ECLI:NL:RBDHA:2022:7146

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nabetaling van loon en juridische kosten in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres, die in loondienst was bij [sportschool] BV en later bij [hotel] BV, had een navorderingsaanslag ontvangen voor het jaar 2019, waarbij een nabetaling van € 7.500 als loon werd aangemerkt. Eiseres betwistte deze aanmerkingen en stelde dat een deel van het bedrag betrekking had op juridische kosten. De rechtbank oordeelde dat de nabetaling van € 7.500 terecht als loon werd aangemerkt, omdat deze in 2019 was ontvangen en niet in 2017, het jaar waarin de werkzaamheden waren verricht. De rechtbank concludeerde dat het loon in 2017 niet vorderbaar en inbaar was, en dat de inspecteur de nabetaling terecht niet in dat jaar had meegenomen. Daarnaast verwierp de rechtbank de stelling van eiseres dat een deel van de nabetaling juridische kosten betrof, omdat uit de schikking bleek dat partijen elk hun eigen kosten zouden dragen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6189
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: M. Lakbir),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 juli 2021 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2019 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.026 en belastingrente van € 64.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres is van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2017 in loondienst werkzaam bij [sportschool] BV ( [sportschool] ). De activiteiten van [sportschool] zijn in de loop van 2017 overgegaan naar [hotel] BV ( [hotel] ). In de jaaropgave 2017 van [sportschool] staat vermeld dat eiseres in 2017 een loon van € 11.832 heeft ontvangen.
2. Eiseres heeft voor de maanden februari en maart 2017 geen loon ontvangen van [sportschool] of [hotel] . Zij meent daarom een loonvordering te hebben op [sportschool] . Vanwege haar uitdiensttreding met ingang van 1 april 2017 meent zij daarnaast recht te hebben op uitbetaling van niet opgenomen verlofdagen en vakantiegeld. Ook deze uitbetalingen heeft zij niet ontvangen. Op 25 oktober 2017 heeft de kantontrechter van deze rechtbank bij verstek een vonnis gewezen waaruit blijkt dat eiseres recht heeft op een betaling van bedragen aan achterstallig loon, opgebouwd vakantiegeld, opgebouwde vakantiedagen en achterstallig loon, allen te vermeerderen met een wettelijke vertragingsrente van 50 % als ook een bedrag aan netto reiskosten, tezamen groot € 12.667,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2017.
3. Eiseres heeft vervolgens, in 2018, [hotel] gedagvaard tot betaling van het vorengenoemde bedrag alsook tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten. Deze procedure heeft uiteindelijk geleid tot een schikking waaruit volgt dat [hotel] € 7.500 dient te betalen aan eiseres. De schikking is op 12 april 2019 door gerechtshof Den Haag vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
4. Volgend op de schikking heeft verweerder met dagtekening 20 februari 2021 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Daarin is het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 7.500 verhoogd vanwege ontvangen inkomsten uit dienstbetrekking waar geen loonheffing op is ingehouden.
5. In geschil is of de nabetaling van € 7.500 terecht als loon is aangemerkt in 2019. Voorts is in geschil of de nabetaling van € 7.500 volledig ziet op achterstallig loon, of ook gedeeltelijk op vergoeding van door eiseres gemaakte juridische kosten.
6. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dient voor het begrip loon te worden aangesloten bij het loonbegrip van de loonbelasting als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Hieruit volgt dat onder loon moet worden verstaan al hetgeen dat uit een dienstbetrekking wordt genoten. Het genietingstijdstip van de looninkomsten is op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 mede het tijdstip waarop het loon is ontvangen dan wel het loon vorderbaar en inbaar is geworden.
7. Eiseres heeft de nabetaling van € 7.500 in 2019 ontvangen. Deze inkomsten moeten daarom tot het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2019 worden gerekend. Dat deze inkomsten betrekking hebben op werkzaamheden verricht in 2017 is hierbij niet van belang. Dit is alleen anders indien het loon in 2017 vorderbaar en inbaar was. Daarvan is volgens vast jurisprudentie sprake indien aannemelijk is dat het loon in 2017 op verzoek van eiseres onverwijld aan haar zou worden betaald. Alhoewel eiseres [sportschool] heeft gesommeerd tot betaling van het achterstallig loon over te gaan, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het loon onmiddellijk aan haar betaald zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat het bedrag niet naar aanleiding van het vonnis in 2017 is uitbetaald. Eiseres heeft immers in een latere procedure in de jaren 2018 en 2019 [hotel] gedagvaard, nu [sportschool] in gebreke bleef bij de uitvoering van het verstekvonnis. Het loon was in 2017 dus niet vorderbaar en inbaar zodat verweerder de looninkomsten terecht niet in 2017 in aanmerking heeft genomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
8. Eiseres heeft daarnaast gesteld dat een deel van de nabetaling van € 7.500, namelijk € 3.097, juridische kosten betreffen die volgens haar niet als loon in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling, omdat uit de tekst van het compromis volgt dat partijen elk hun eigen juridische kosten zullen dragen. Dat voor eiseres aan de schikking de overweging ten grondslag zal hebben gelegen dat een deel van het schikkingsbedrag voor juridische kosten kan worden aangewend, maakt het voorgaande niet anders. Het aanwenden van dat deel geeft vervolgens slechts aan op welke wijze eiseres het bedrag heeft besteed. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.