In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een burger van Bosnië en Herzegovina, had beroep ingesteld tegen het besluit van 26 juni 2022, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, waaronder de stelling dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij onvoldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.
De rechtbank heeft de zaak op 6 juli 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring had opgelegd, gezien de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen. Eiser had geen reisdocument en had meerdere aliassen opgegeven, wat het vaststellen van zijn identiteit bemoeilijkte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een lichter middel toe te passen, ondanks de medische klachten van eiser en zijn plannen om een reguliere aanvraag in te dienen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.