In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2003, die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan poging tot moord of doodslag en vernieling. De verdachte werd ervan beschuldigd op 5 oktober 2019 in Zoetermeer met een steen de ruiten van een woning te hebben ingegooid, terwijl hij op de uitkijk stond voor medeverdachten die gewapend waren. De officier van justitie stelde dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van de medeverdachten en dat hij hen hielp bij het plegen van het misdrijf. De verdediging voerde echter aan dat de verdachte onder druk was gezet door de medeverdachten en dat hij niet opzettelijk handelde, maar gedwongen werd om mee te werken. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de bewijsstukken zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op het gronddelict van poging tot moord of doodslag. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair ten lastegelegde feit van vernieling werd wel bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde onder psychische overmacht, omdat hij onder druk was gezet door de medeverdachten, die hem met een vuurwapen bedreigden. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen, omdat er op het moment van het plegen van het feit geen proeftijd liep.