ECLI:NL:RBDHA:2022:701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/3543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod in het kader van gezinsleven en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 11 februari 2021 verzocht om opheffing van het inreisverbod dat hem was opgelegd na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verzoek op 1 april 2021 heeft afgewezen, waarna eiser beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 heeft eiser zijn argumenten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij gezinsleven uitoefent met zijn echtgenote in Finland. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden niet voldoende zijn om het inreisverbod op te heffen, aangezien hij het gezinsleven is aangegaan terwijl hij wist dat hij niet in de EU mocht verblijven.

De rechtbank heeft de belangenafweging van de Staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) als niet onredelijk beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom het algemeen belang van de Nederlandse samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij opheffing van het inreisverbod. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3543

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 11 februari 2021 tot opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Met instemming van de rechtbank en van partijen heeft eisers gemachtigde deelgenomen via Skype for Business, terwijl de gemachtigde van verweerder in de zittingszaal aanwezig was.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 27 september 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd ongegrond verklaard. Aan eiser is tevens een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Eiser heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen. Allereerst heeft eiser niet aan de hand van documenten aangetoond wanneer hij de Europese Unie heeft verlaten en dat hij de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven. Daarnaast leidt de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheid, namelijk dat hij gezinsleven met zijn echtgenote uitoefent in Finland, niet tot opheffing van het inreisverbod, omdat eiser het gezinsleven is aangegaan terwijl hij wist dat hij door het inreisverbod niet in de Europese Unie mocht verblijven. Ook blijkt niet dat het gezinsleven niet in het land van herkomst of in een derde land kan worden uitgeoefend. Verder is niet gebleken dat eiser een verblijfsvergunning heeft op grond waarvan het is toegestaan om in Finland te verblijven. Daarbij ligt op de weg van de Finse autoriteiten om verweerder te verzoeken het inreisverbod op te heffen, indien het inreisverbod aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning aldaar in de weg staat. Tot slot overweegt verweerder dat er geen sprake is van een zeer uitzonderlijk en dringend geval waardoor verweerder het inreisverbod tijdelijk kan opheffen op grond van artikel 6.5c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. In beroep voert eiser aan dat het inreisverbod moet worden opgeheven. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat hij wel in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod, omdat hij minstens de helft van de termijn van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven, ingetrokken. De rechtbank behandelt de overige beroepsgronden die gaan over de vraag of er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb op grond waarvan het inreisverbod moet worden opgeheven. Zij zal daarom beoordelen of het inreisverbod op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor opheffing in aanmerking komt en of verweerder genoodzaakt is het inreisverbod op te heffen, omdat het verbod in de weg staat aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Finland.
Artikel 8 van het EVRM
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het inreisverbod niet heeft opgeheven, omdat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser is namelijk gehuwd en het inreisverbod maakt het onmogelijk om zijn gezinsleven in Finland uit te oefenen. Het inreisverbod raakt eiser daarom evenredig hard.
5. Op grond van artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb in samenhang gelezen met paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) willigt verweerder de aanvraag tot het opheffen van het inreisverbod in, als het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hierbij beoordeelt verweerder alleen of er sinds de oplegging daarvan een wijziging is opgetreden in de situatie van de vreemdeling met betrekking tot de feiten en omstandigheden aangaande het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6. De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder, in zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, voldoende heeft gemotiveerd waarom er meer gewicht wordt toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dan aan het belang van eiser bij opheffing van het inreisverbod. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet expliciet heeft beoordeeld of er in het geval van eiser sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn echtgenote. Hoewel verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de eerdere procedure van eiser, waarbij het gezinsleven
nietwas aangenomen, heeft hij blijkens de toelichting van verweerder ter zitting wel een belangenafweging gemaakt, er vanuit gaande dat er indicaties bestaan dat er nu wel familie- of gezinsleven is. Volgens verweerder is er geen reden is om het inreisverbod op te heffen, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn nadeel uitvalt. Deze belangenafweging acht de rechtbank niet onredelijk. Verweerder heeft daarbij aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zijn gezinsleven in de Europese Unie is aangegaan dan wel geïntensiveerd heeft, ondanks dat aan hem een inreisverbod is opgelegd. Dit komt voor rekening en risico van eiser en vormt daarom geen aanleiding voor verweerder om het inreisverbod te moeten opheffen.
Aanvraag verblijfsvergunning Finland
7. Eiser voert verder aan dat verweerder op basis van de overgelegde stukken betreffende de aanvraag voor een verblijfsvergunning in Finland het inreisverbod ambtshalve had moeten opheffen. Verweerder heeft daarbij ten onrechte de brief van de advocaat van eiser in Finland van 5 februari 2021 niet in zijn besluitvorming betrokken. Uit de brief blijkt dat door de Finse autoriteiten geen verblijfsvergunning wordt afgegeven aan eiser vanwege het door verweerder opgelegde inreisverbod. Het lag op basis van de Schengenuitvoeringsovereenkomst op de weg van verweerder om in overleg te treden met de Finse autoriteiten over het al dan niet opheffen van het inreisverbod.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank acht daartoe van belang dat uit de brief van de advocaat van eiser uit Finland niet blijkt dat zijn aanvraag is afgewezen enkel vanwege het door verweerder opgelegde inreisverbod. Uit de brief blijkt namelijk ook dat de aanvraag van eiser is afgewezen vanwege het feit dat eiser na het ontvangen van een negatieve beslissing het opvangcentrum in Finland heeft verlaten, hij daarnaast vanuit Nederland is teruggekeerd na zijn uitzetting en hij in Finland heeft verbleven zonder verblijfsvergunning. Verder heeft verweerder ter zitting verwezen naar artikel 25 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst waaruit volgt dat wanneer een overeenkomstsluitende partij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, zij vooraf in overleg treedt met de signalerende overeenkomstsluitende partij en zij rekening houdt met de belangen van deze partij. Tevens blijkt dat wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, de signalerende overeenkomstsluitende partij over gaat tot intrekking van de signalering. Hieruit leidt de rechtbank niet af dat het op de weg van verweerder lag om in overleg te treden met de Finse autoriteiten over het al dan niet opheffen van het opgelegde inreisverbod, enkel vanwege het feit dat eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Finland heeft ingediend. Verweerder heeft alles overziend geen aanleiding hoeven zien om ambtshalve het inreisverbod van eiser op te heffen.
Conclusie
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt op www.rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.