In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 8 april 2022 door de staatssecretaris was opgelegd. De rechtbank heeft op 16 juni 2022 de zaak behandeld, maar de eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk was, omdat de eiser op 15 april 2022 naar Albanië was uitgezet, waardoor het terugkeerbesluit zijn werking had verloren.
De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het inreisverbod beoordeeld. De eiser had zich illegaal in Nederland bevonden en was aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen, met de intentie om naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en dat hij zich had onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.