In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een Albanese eiser tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod waren op 8 april 2022 aan de eiser opgelegd, waarbij verweerder stelde dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser, die niet op de zitting verscheen, had eerder aangegeven dat hij rechtmatig Nederland was binnengekomen met een Albanees biometrisch paspoort en dat hij gebruik had gemaakt van zijn circulatierecht. Echter, de rechtbank oordeelde dat de eiser op 17 april 2022 naar Albanië was uitgezet, waardoor het terugkeerbesluit zijn werking had verloren en het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk was.
De rechtbank beoordeelde vervolgens het beroep tegen het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de eiser zich niet aan de voorwaarden van de Schengengrenscode had gehouden, omdat hij met de intentie om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen Nederland was binnengekomen. Dit betekende dat de eiser geen rechtmatig verblijf had en zich niet had gehouden aan de meldplicht. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan het inreisverbod ten grondslag lagen, terecht waren en dat er voldoende risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter K. Verschueren, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.