In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser, die stelt de Kroatische nationaliteit te bezitten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 mei 2022 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 6 juli 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De eiser voerde aan dat de maatregel in strijd was met de Verblijfsrichtlijn, omdat hij als Unieburger beschermd diende te worden en niet ongewenst verklaard was.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring niet in strijd was met de Verblijfsrichtlijn. Eiser had geen rechtmatig verblijf meer in Nederland op basis van het Unierecht, zoals vastgesteld in een beschikking van 23 november 2021. Eiser had een vertrektermijn van 28 dagen gekregen, maar had geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze beschikking. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn vertrek te regelen en dat er geen bewijs was dat hij pogingen had ondernomen om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Ook werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.