ECLI:NL:RBDHA:2022:6936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/09/606058 / HA RK 21-27
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarigen na erkenning en DNA-onderzoek

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 juli 2022, wordt het verzoek behandeld van een vrouw en een man, hierna verzoekers, die wettelijk vertegenwoordigers zijn van hun minderjarige kinderen, geboren in Macedonië. De zaak betreft de vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen, die door de man zijn erkend. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken en de argumenten van verzoekers en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Verzoekers stellen dat de kinderen het Nederlanderschap hebben verkregen op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat het biologisch ouderschap van de man binnen een jaar na erkenning is aangetoond door een DNA-onderzoek. De IND betwist dit en stelt dat verzoekers niet aan de voorwaarden van de RWN hebben voldaan, omdat zij het DNA-rapport niet tijdig hebben overgelegd aan de bevoegde autoriteit.

De rechtbank overweegt dat, hoewel de kinderen inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, verzoekers het verzoek handhaven om met terugwerkende kracht vast te stellen dat de kinderen Nederlander zijn vanaf de datum waarop het DNA-rapport is aangeboden. De rechtbank concludeert echter dat verzoekers niet voldoende hebben onderbouwd wat hun belang is bij deze terugwerkende kracht. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat niet is aangetoond dat verzoekers een belang hebben bij de vaststelling van het Nederlanderschap op een eerdere datum. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zoals door verzoekers subsidiair is verzocht. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-27
Zaaknummer: C/09/606058
Datum beschikking: 13 juli 2022
Beschikkingop het op 8 maart 2019 bij Team Familie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van:

[X] ,

de vrouw,
en
[Y] ,
de man,
hierna ook te noemen: verzoekers,
wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] , Macedonië, en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats] , Macedonië,
advocaat: mr. F. Kilic Arslan te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het faxbericht van 9 april 2019, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 20 juni 2019, met bijlagen;
  • het faxbericht van 13 december 2019, met bijlagen;
  • de fax van 16 juli 2020 van de zijde van verzoekers;
  • de fax van 22 juli 2020 van de zijde van verzoekers;
  • de brief van 16 februari 2021 van de zijde van de IND;
  • de fax van 26 mei 2021, met bijlagen, van de zijde van verzoekers;
  • de brief van 10 september 2021 van de zijde van de IND;
  • de brief van 26 oktober 2021, met bijlagen, van de zijde van verzoekers, tevens houdende een aanvullend verzoek.
Op 3 februari 2020 heeft Team Familie van deze rechtbank een beschikking gegeven (zaaknummer C/09/569940, FA RK 19-1902) en daarin overwogen:
‘De rechtbank overweegt dat verzoekers de akten van erkenning en het origineel rapport van het verwantschapsonderzoek niet aan de rechtbank hebben toegezonden, zodat de rechtbank hiervan geen kennis heeft kunnen nemen. Er van uitgaande dat de gegevens zoals die door verzoekers zijn verstrekt juist zijn, concludeert de rechtbank dat het biologisch ouderschap van de man binnen één jaar na erkenning is aangetoond. Immers, de erkenning heeft op respectievelijk 6 december 2018 en 14 december 2018 plaatsgevonden en uit het rapport van 5 december 2019, derhalve binnen de termijn van één jaar, blijkt van het biologisch ouderschap van de man over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 4, lid 1 RWN is het biologisch ouderschap binnen één jaar na erkenning aangetoond en zouden [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] hiermee de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen zodat voor hen een Nederlands paspoort kan worden aangevraagd.’
In het faxbericht van 22 juli 2020 delen verzoekers mee dat de gemeente [gemeente] hen heeft bericht dat de kinderen geen Nederlands paspoort kunnen aanvragen, omdat niet binnen één jaar na de erkenning het bewijs van DNA-onderzoek is overgelegd bij de gemeente Amsterdam, waar verzoekers en de kinderen toen ingeschreven stonden. Op grond van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) dient de gemeente binnen één jaar na de erkenning het bewijs van het DNA-onderzoek te verkrijgen. Dit is niet gebeurd. Verzoekers hebben daarom hun verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen gehandhaafd.
Uit de beschikking van deze rechtbank van 19 oktober 2020, verbeterd bij beschikking van 12 januari 2021, blijkt het volgende. De man heeft de kinderen erkend en is de juridisch ouder van de kinderen. Omdat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd wat het belang bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is, is het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen afgewezen. De procedure is voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de kinderen – in de stand waarin deze zich op dat moment bevond – verwezen naar Team Handel van deze rechtbank.
Op 15 december 2021 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de advocaat van verzoekers en mr. J.A.M. Klis namens de IND.
Na de terechtzitting zijn nog overgelegd:
  • een brief van 30 december 2021 van de zijde van verzoekers, met als bijlage de originele deskundigenrapportage Verwantschapsonderzoek van Verilabs, thans gedateerd 22 december 2021, waaruit blijkt dat het praktisch bewezen is dat de man de biologische vader is van de minderjarigen;
  • een e-mailbericht van 23 februari 2022, met bijlagen, van de zijde van verzoekers, waarin is medegedeeld dat de kinderen met ingang van 4 januari 2022 in het bezit zijn gesteld van Nederlandse paspoorten;
  • een e-mailbericht van 7 maart 2022 van de zijde van verzoekers waarin wordt meegedeeld dat zij het verzoek handhaven.
Op 8 juni 2021 is de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekers en mr. J.A.M. Klis namens de IND.

Feiten

- Verzoekers zijn de ouders van voornoemde minderjarigen.
- De vrouw is burger van de Republiek Noord-Macedonië.
- De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De man heeft de kinderen erkend, [voornaam minderjarige 2] op [datum 1] 2018 en [voornaam minderjarige 1] op [datum 2] 2018.
- Uit een rapport van DNA-onderzoek, verricht door Verilabs, van 5 december 2019 blijkt dat het praktisch bewezen is dat de man de biologische vader is van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] .
- [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] waren ten tijde van het indienen van het verzoek burger van de Republiek Noord-Macedonië.
- Per 4 januari 2022 hebben [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] het Nederlanderschap verkregen door optie op grond van artikel 6 lid 1 sub c RWN.
-

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt thans tot:
- vaststelling van het Nederlanderschap per 13 december 2019 van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] een en ander uitvoerbaar bij voorraad;
subsidiair:
- het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad omtrent de lezing van artikel 4 lid 1 Besluit DNA-onderzoek, althans het Hof van Justitie te Luxemburg omtrent de lezing van artikel 4 lid 1 Besluit DNA-onderzoek in combinatie met artikel 4 RWN in verhouding tot het internationaal recht, in het bijzonder artikel 6 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) en beginsel 11 van Aanbeveling (2009) 13 bij artikel 6 EVN.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling

Verzoekers stellen zich op het standpunt dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] door de erkenning en het aantonen van het biologisch ouderschap van de man binnen één jaar daarna door middel van het DNA-rapport van 5 december 2019, het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van artikel 4, lid 4 RWN. Hoewel de kinderen inmiddels per 4 januari 2022 de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, handhaven verzoekers het verzoek om met terugwerkende kracht tot 13 december 2019 (de datum waarop het DNA-rapport is aangeboden bij de gemeente Amsterdam) vast te stellen dat de kinderen Nederlander zijn.
De IND stelt zich op het standpunt dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 4, lid 4 RWN valt af te leiden dat de wetgever met het woord ‘aantoont’ in artikel 4, lid 4 RWN niet enkel heeft bedoeld dat binnen een jaar na de erkenning een rapport van biologisch ouderschap moet worden
opgemaakt, maar dat dit ook moet worden
overgelegd, zodat binnen een jaar na de erkenning zekerheid ontstaat over de vraag of door de erkenning het Nederlanderschap is verkregen. Nu uit de nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoek vaderschap blijkt dat de bevoegde autoriteit aan wie dit onderzoek moet worden overgelegd het college van burgemeester en wethouders is, en verzoekers hebben nagelaten het rapport van DNA-onderzoek binnen een jaar na de erkenning aan het college over te leggen, hebben verzoekers niet aan de voorwaarden van artikel 4 lid 4 RWN voldaan, zodat de kinderen niet op grond van artikel 4 lid 4 RWN het Nederlanderschap hebben verkregen. De IND stelt zich op het standpunt dat het verzoek om met terugwerkende kracht tot 13 december 2019 het Nederlanderschap vast te stellen, dient te worden afgewezen. Met betrekking tot het belang dat door verzoekers is aangevoerd bij het vaststellen met terugwerkende kracht, stelt de IND dat verzoekers weliswaar hebben gesteld belang te hebben bij terugwerkende kracht, maar deze stelling niet (met stukken) hebben onderbouwd. De IND betwist bij gebrek aan wetenschap wat hierover door verzoekers is aangevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] per 4 januari 2022 in het bezit zijn gesteld van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 6 lid 1 onder c RWN. De zaak spitst zich nu nog toe op de vraag of [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] het Nederlanderschap eerder hebben verkregen, namelijk op 13 december 2019. Het is aan verzoekers om het aanvullend belang dat zij daarbij hebben aannemelijk te maken. Op de zitting is daarover namens verzoekers het volgende gezegd.
Verzoekers hebben kosten gemaakt voor diverse civiele procedures. De vrouw heeft daarnaast een persoonlijk belang aangevoerd: zij heeft geen vergunning voor verblijf in Nederland, waardoor zij geen ziektekostenverzekering voor haar en voor de kinderen heeft kunnen afsluiten. Omdat de vrouw regelmatig gezondheidsklachten heeft waarvoor medische behandeling nodig is en zij zich vanwege haar verblijfsstatus niet voor ziektekosten kan verzekeren, moeten verzoekers de kosten die hiervoor gemaakt worden zelf dragen. Ook hebben verzoekers in 2021 medische kosten van [voornaam minderjarige 1] voor een gebroken arm zelf moeten betalen. De kinderen gingen wel naar school maar konden volgens verzoekers niet volwaardig deelnemen aan het onderwijs. Doordat hun moeder niet legaal in Nederland verblijft en zich niet kan verzekeren konden [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] niet deelnemen aan diverse hobby’s en sporten. Verder hebben verzoekers kindgebonden budget aangevraagd en ontvangen, dat dient te worden terugbetaald. Een ander belang is dat verzoekers verwachten dat de vaststelling dat het Nederlanderschap al ruim twee jaar eerder is verkregen van positieve invloed zal zijn op het toekennen van een verblijfsvergunning aan de vrouw; daarmee komt immers vast te staan dat zij al langere tijd de zorg heeft voor kinderen met de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekers het door hen gestelde belang na betwisting niet dan wel onvoldoende nader hebben onderbouwd. Niet duidelijk is op welke gerechtelijke procedures verzoekers doelen en welke kosten daarvoor zijn gemaakt, nog daargelaten dat onweersproken is aangevoerd door de IND dat voor de vreemdelingenrechtelijke procedure geen leges in rekening zijn gebracht. Niet is aangevoerd op welke grond en over welke jaren het ontvangen kindgebonden budget teruggevorderd wordt. Van deze terugvordering zijn bovendien geen verificatoire bescheiden overgelegd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er geen direct causaal verband bestaat tussen de (medische) kosten die de vrouw heeft gemaakt en de verkrijging van het Nederlanderschap door [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verzoekers een belang hebben bij het verzochte. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.
Nu de rechtbank van oordeel is dat verzoekers geen belang meer hebben bij hun verzoek bestaat er reeds daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals subsidiair verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.M. Vink en H. Dragtsma, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2022.