ECLI:NL:RBDHA:2022:6883
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsrecht partner gemeenschapsonderdaan
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw die haar verblijfsrecht als partner van een gemeenschapsonderdaan betwist, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. In het primaire besluit van 29 oktober 2021 werd vastgesteld dat verzoekster nooit verblijfsrecht heeft gehad, met ingang van 6 januari 2020. Het bestreden besluit van 23 maart 2022 verklaarde de bezwaren van verzoekster ongegrond.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij de behandeling van haar beroep in Nederland kan afwachten. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In de overwegingen van de uitspraak wordt verwezen naar een eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank met zaaknummer NL22.6738, die relevant is voor de beoordeling van het verzoek.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. K. Verschueren, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans als griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.