In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juni 2022, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser betwistte de rechtsgeldigheid van de maatregel, met name omdat deze niet elektronisch zou zijn ondertekend. De rechtbank oordeelde echter dat de ondertekening op 28 juni 2022 om 15:27:02 uur had plaatsgevonden en dat de maatregel rechtsgeldig aan eiser was opgelegd.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de opgelegde zware en lichte gronden beoordeeld. Eiser betwistte de zware gronden 3a en 3k, en alle lichte gronden. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de zware grond 3a aan eiser werd tegengeworpen, en dat de grond 3k zelfstandige betekenis had. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 29 maart 2022, waarin werd vastgesteld dat hij diende te worden overgedragen aan Duitsland. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere meldingen en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.