ECLI:NL:RBDHA:2022:6778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ongegrond verklaard

In deze zaak heeft Vleeswarenfabriek B.V. verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het beroep was ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en betrof een bezwaar dat op 19 juni 2020 was ingediend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep onredelijk laat was ingediend, omdat de minister uiterlijk op 3 augustus 2020 had moeten beslissen, maar Vleeswarenfabriek B.V. pas op 1 juni 2021 beroep had ingesteld.

Tijdens de zitting op 5 juli 2022 werd de zaak behandeld via een beeldverbinding. Vleeswarenfabriek B.V. stelde dat er geen sprake was van een onredelijke termijnoverschrijding, omdat het indienen van een beroep ntb niet aan een termijn gebonden is. De rechtbank oordeelde echter dat de termijn voor het indienen van het beroep ntb wel degelijk was overschreden, en dat Vleeswarenfabriek B.V. te lang had gewacht met het indienen van haar beroep. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.

De rechtbank benadrukte dat de beslissing om zonder zitting uitspraak te doen, gerechtvaardigd was, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de eerdere uitspraak te herzien en heeft het verzet van Vleeswarenfabriek B.V. ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6845 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 op het verzet van

Vleeswarenfabriek [opposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante (hierna: [opposante] )

(gemachtigde: mr. K.J. Defares).

Procesverloop

[opposante] heeft beroep ingesteld tegen het door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar van 19 juni 2020.
Bij uitspraak van 26 januari 2022 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
[opposante] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022 via een beeldverbinding. Daaraan namen deel [A] , bijgestaan door mr. [B] als waarnemer van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister van LNV, mr. [C] .

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. Dit omdat [opposante] het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (hierna: beroep ntb) onredelijk laat heeft ingediend. Verweerder moest uiterlijk 3 augustus 2020 op het bezwaar beslissen. Pas tien maanden later, op 1 juni 2021, heeft [opposante] beroep ntb ingediend bij de locatie Leiden van de rechtbank. Pas ongeveer vijf maanden later op 27 oktober 2021 informeerde [opposante] bij de rechtbank naar de stand van zaken met betrekking tot het beroep ntb van 1 juni 2021.
1.2.
In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De
rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
Wat vindt [opposante] ?
2. [opposante] vindt dat van overschrijding van een redelijke termijn bij het indienen van het beroep ntb geen sprake is. Het indienen van een beroep ntb is niet aan een termijn gebonden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat niet snel mag worden aangenonen dat een beroep ntb onredelijk laat is. Van belang is of betrokken partij nog hoop mag hebben op het alnog afkomen van een besluit. Pas als een partij had moeten begrijpen dat op het bezwaarschrift niet meer zou worden beslist, is het beroep ntb onredelijk laat ingediend. [opposante] kon en mocht tot de datum waarop zij haar beroep ntb heeft ingesteld, 1 juni 2021, nog verwachten dat verweerder op haar bezwaren zou beslissen. [opposante] wijst op de brief van 30 juli 2020 waarbij verweerder de beslistermijn met zes weken heeft verlengd en waarbij hij heeft meegedeeld dat hij mogelijk meer tijd dan zes weken nodig heeft.
Verder wijst [opposante] erop dat bestuursorganen van de rijksoverheid er doorgaans lang over doen om Wob-besluiten te nemen.
[opposante] heeft het beroep ntb ingediend bij de locatie Leiden van de rechtbank Den Haag. Door een administratieve fout van de rechtbank is dit beroep ntb pas op 27 oktober 2021 ingeboekt bij de locatie Den Haag van de rechtbank Den Haag. Het kan aan [opposante] redelijkerwijs niet verweten worden dat zij vijf maanden na indiening van het beroep navraag heeft gedaan bij de rechtbank omdat zij nog niets van de rechtbank op haar beroep ntb had vernomen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor het instellen van een beroep ntb geen spoedeisend belang vereist. [opposante] heeft belang bij een beslissing op bezwaar binnen de korst mogelijke termijn, omdat het Wob-verzoek verband houdt met een hoge bestuurlijke boete die [opposante] is opgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in de bestreden uitspraak ten onrechte staat dat de termijn om op het bezwaar te beslissen is geëindigd op 3 augustus 2020. Aangezien verweerder de beslistermijn bij brief van 31 juli 2020 met zes weken heeft verlengd is de beslistermijn geëindigd op 14 september 2020.
Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de rechtbank niet zonder zitting uitspraak heeft mogen doen.
Het is immers nog steeds zo dat [opposante] eerst na zeven maanden verweerder plotseling in gebreke heeft gesteld en tot 1 juni 2020, dus ongeveer acht en een halve maand, heeft gewacht met het indien van een beroep ntb. Ook is het nog steeds zo dat [opposante] pas vijf maanden na indiening van het beroep ntb bij de rechtbank informeerde naar het uitblijven van een ontvangstbevestiging van dit beroep.
Met het betoog dat [opposante] nog steeds een beslissing op bezwaar kon verwachten en dus niet onredelijk laat een beroep ntb heeft ingesteld, geeft [opposante] een te beperkte uitleg aan artikel 6:12, vierde lid, Awb. Uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] volgt dat in zijn algemeenheid geen uitspraak is te doen over wanneer sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep. Dit hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat [opposante] het beroep ntb evident onredelijk laat heeft ingediend. De rechtbank heeft daarom het beroep ntb buiten zitting niet-ontvankelijk mogen verklaren.
3.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet geoordeeld dat [opposante] een spoedeisend belang moet hebben bij het instellen van een beroep ntb. De strekking van overweging 5 van de aangevallen uitspraak is dat [opposante] eerder actie had moeten ondernemen om kenbaar te maken dat zij een besluit op bezwaar wenste.
3.3.
In wat [opposante] aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 26 januari 2022. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
3.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:866