ECLI:NL:RBDHA:2022:6659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en afgeleid verblijfsrecht echtgenote

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de beschikkingen waarbij zijn aanvraag om kinderopvangtoeslag is afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 31 augustus 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak op 27 oktober 2021 overwogen dat er onduidelijkheid bestond over het afgeleid verblijfsrecht van de echtgenote van eiser. De IND heeft bevestigd dat de echtgenote zich op 26 juli 2018 nog in het land van herkomst bevond en pas op 13 augustus 2019 in Nederland is gevestigd. Eiser heeft echter betoogd dat er in de periode van mei tot en met augustus 2019 sprake was van een afgeleid verblijfsrecht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de strikte toepassing van de wet in dit geval indruist tegen fundamentele rechtsbeginselen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet volledig mocht plaatsvinden, omdat de onduidelijkheid over het verblijfsrecht van de echtgenote niet in het nadeel van eiser mocht werken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor de maanden mei, juni en juli 2019, de beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Voor de maand augustus is het beroep ongegrond verklaard, omdat de echtgenote in die maand in Nederland was en kinderopvang niet nodig was. Eiser is in de proceskosten vergoed, en het griffierecht wordt aan hem terugbetaald.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/6712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing op zijn verzoek om herziening van de beschikkingen waarbij zijn aanvraag om kinderopvangtoeslag is afgewezen.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 17 september 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op 20 oktober 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A]. Ten behoeve van eiser is tevens verschenen V. Duijvenstein, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C].
Op 27 oktober 2021 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan.
Met dagtekening 8 december 2021 heeft verweerder nadere stukken ingediend. Met dagtekening 6 januari 2022 is daar namens eiser op gereageerd.
Partijen hebben vervolgens aangegeven af te zien van een nadere mondelinge behandeling, waarop de rechtbank het onderzoek op 18 mei 2022 heeft gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. Voor de vaststaande feiten en hetgeen partijen verdeeld houdt, verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde tussenuitspraak.
2. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen
  • dat eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de verblijfstitelcode van zijn echtgenote naar voren heeft gebracht,
  • dat verweerder nader onderzoek diende te doen naar de juistheid van die verblijfscode,
  • dat in het dossier onvoldoende informatie beschikbaar is over het toekennen van het afgeleide verblijfsrecht en het ook onbekend is of de IND ervan uitgaat dat aan de echtgenote een afgeleid verblijfsrecht toekomt in de periode waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd,
  • dat verweerder daarom bij de beoordeling van de herziening van de afgewezen aanvragen ten onrechte alleen is uitgegaan van verblijfstitelcode 98,
  • en het besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de echtgenote van eiser reeds eerder dan augustus 2019 een afgeleid verblijfsrecht had.
3. De rechtbank heeft verweerder vervolgens in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Daarop heeft verweerder bij brief van 8 december 2021 bericht dat hij contact heeft opgenomen met de IND en dat ‘de bij uw rechtbank levende vraag’ is voorgelegd. Uit de bijgevoegde email aan IND blijkt dat verweerder daarbij nauwkeurig en uitvoerig in zijn vraagstelling is geweest. Het antwoord van de IND luidt dat de echtgenote zich op 26 juli 2018 nog in het land van herkomst bevond, dat de BRP vermeldt dat de echtgenote zich op 13 augustus 2019 in Nederland heeft gevestigd en er gelet hierop van uit wordt gegaan dat de echtgenote zich op 13 augustus 2019 in Nederland heeft gevestigd en niet al daarvoor. En voorts dat vaststaat dat de echtgenote zorgtaken verricht voor haar 2 kinderen en zij daarom in ieder geval met ingang van de datum waarop de Chavez-beschikking is afgegeven, rechtmatig verblijf heeft in NL (i.e. 8 april 2020). Ten slotte is vermeld dat de echtgenote vanaf de dag dat zij in Nederland is gevestigd al rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van art. 20 VWEU.
Verweerder concludeert uit dit antwoord dat de echtgenote niet reeds voor augustus 2019 een afgeleid verblijfsrecht had.
4. Namens eiser is het standpunt gehandhaafd dat in de periode mei tot en met augustus 2019 sprake is van een afgeleid verblijfsrecht.
Verdere beoordeling van het geschil
5. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van 28 mei 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2021:1145) opgemaakt kan worden dat de rechtbank in het onderhavige geschil een oordeel kan geven over het verblijf van de echtgenote. Overwogen wordt immers:
“8.4. (…) De vreemdeling kan steeds beslissingen over aanspraken op rechten, waarvoor de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van belang is, laten toetsen bij de rechter. Zo kan een vreemdeling, in geval het desbetreffende bestuursorgaan ten onrechte heeft vastgesteld dat een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, geen rechtmatig verblijf had, een rechtsmiddel aanwenden tegen deze beslissing.”
6. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op het hierboven weergegeven antwoord van de IND, nog steeds onvoldoende bekend is geworden over het al dan niet bestaan van een afgeleid verblijfsrecht van de echtgenote met ingang van de dag dat de kinderen in Nederland zijn gekomen, zoals namens eiser naar voren gebracht. De rechtbank onthoudt zich daarom van een oordeel hierover maar bepaalt dat het hiervoor geschetste verloop en de uitkomst (of het gebrek) daarvan, niet in eisers nadeel mag zijn.
7. Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, WKO. Eiser heeft zich verzet tegen strikte toepassing van deze bepaling in zijn geval. De rechtbank volgt hem daarin en neemt daarbij in aanmerking zijn stellingen dat, was de echtgenote reeds eerder op grond van een juist verlopen aanvraagprocedure een Chavez-beschikking verleend, de aanvraag om kinderopvangtoeslag in het geheel niet nodig was geweest omdat zijn echtgenote dan in Nederland voor de kinderen had kunnen zorgen en eiser als gevolg hiervan in een situatie verkeerde waarin hij als enige ouder/verzorger geen keuze had dan te kiezen voor kinderopvang in verband met behoud van zijn werk. Dit geldt althans voor de maanden mei, juni en juli 2019.
8. De rechtbank neemt voorts in aanmerking hetgeen in de tussenuitspraak is geoordeeld over de onzorgvuldigheid waarmee het besluit tot stand is gekomen. Het vaststellen van een afgeleid verblijfsrecht van de echtgenote van eiser had weliswaar niet ertoe geleid dat eiser wél aan de in artikel 1.6 WKO genoemde voorwaarden zou voldoen, maar had in het kader van de hier te maken afweging van een strikte wetstoepassing wel een positieve rol voor eiser kunnen spelen. In zoverre kan de onduidelijkheid daarover eiser dan ook niet worden tegengeworpen.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat toepassing van de wet in een situatie als hier aan de orde zozeer zou indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen dat strikte toepassing daarvan in het geval van eiser achterwege moet blijven. Dat betekent dat verweerder het verzoek om herziening als bedoeld in rechtsoverweging 5 van de tussenuitspraak niet volledig heeft mogen afwijzen.
10. Voor de maand augustus gaat het vorengenoemde niet op. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser de hele maand augustus in Nederland was, zodat kinderopvang in die maand niet nodig was.
11. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. Partijen hebben zich in beroep beide op het standpunt gesteld dat de beslissing op bezwaar (ook) vanwege een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven. De rechtbank sluit zich daarbij aan, doch dit leidt niet tot een verdere toekenning van kinderopvangtoeslag.
Proceskosten
12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 2.600 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 541, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de aanvraag kinderopvangtoeslag voor de maanden mei, juni en juli 2019;
- vernietigt de beslissing op bezwaar in zoverre;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)