In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Defensie over de terugvordering van te veel ontvangen wachtgeld. De eiser, die sinds 1 januari 2016 als herplaatsingskandidaat was aangemerkt en eervol ontslag had gekregen, ontving van 1 januari 2018 tot 14 april 2020 wachtgeld. De minister stelde vast dat eiser over het jaar 2018 €6.344,36 te veel wachtgeld had ontvangen en vorderde dit bedrag terug. Eiser was het niet eens met deze terugvordering en stelde dat zijn inkomsten uit eigen bedrijf niet het gevolg waren van verhoogde werkzaamheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op goede gronden heeft kunnen besluiten dat eiser te veel wachtgeld heeft ontvangen. De rechtbank volgde de redenering van de minister dat de datum waarop eiser als herplaatsingskandidaat was aangemerkt, als de datum van ontslag moest worden beschouwd. Dit betekende dat de inkomsten uit eigen bedrijf van eiser in mindering mochten worden gebracht op het wachtgeld. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de minister, waardoor hij niet kon aantonen dat zijn inkomsten niet het gevolg waren van verhoogde werkzaamheid.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Dit houdt in dat de minister het te veel betaalde wachtgeld van eiser mag terugvorderen. Tevens werd bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van €49,- moet vergoeden.