In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een Gambiaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1992, heeft een asielaanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging en een onevenredige straf om politieke redenen, nadat hij als militair beschuldigd werd van collaboratie en verraad in verband met een staatsgreep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank oordeelt dat de eiser geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij momenteel wordt gezocht of veroordeeld voor de hem verweten feiten. Bovendien is de rechtbank van mening dat de politieke situatie in Gambia, na de afzetting van de toenmalige president, niet langer een reëel risico voor de eiser vormt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de eiser is niet in aanmerking gekomen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, en mr. R. Kroes, griffier, en is openbaar gemaakt op 6 juli 2022.