ECLI:NL:RBDHA:2022:6439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
C/09/605958 / HA ZA 21-69
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en overheidsaansprakelijkheid in het kader van uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van kinderen

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit een moeder en haar kinderen, schadevergoeding van het Leger des Heils en de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen in het kader van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de kinderen. De rechtbank Den Haag heeft op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vorderingen van eisers zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was en dat er geen grondslag is voor aansprakelijkheid van de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling zijn voortgekomen uit een zorgvuldige afweging van de belangen van de kinderen, waarbij de moeder onvoldoende meewerkte aan de hulpverlening. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen van eisers deels verjaard zijn en dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/605958 / HA ZA 21-69
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
3.
[eiser 3] ,
4.
[eiser 4],
allen te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. H.J. Oosterhagen te Amsterdam,
tegen

1.STICHTING LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN

RECLASSERING, te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
2.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID, RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , Leger des Heils en de Staat genoemd worden. Met [eisers] en Leger des Heils c.s. worden hierna respectievelijk eisers en gedaagden gezamenlijk aangeduid.

1.Inleiding: waar gaat deze zaak over?

1.1.
Kort gezegd gaat deze zaak over de vraag of Leger des Heils en/of de Staat onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] in de periode dat [eiser 2] en [eiser 3] uit huis zijn geplaatst en onder toezicht zijn gesteld. Volgens eisers hebben Leger des Heils en de Staat de opvoedsituatie thuis volstrekt verkeerd ingeschat.
1.2.
De rechtbank onderkent dat de uithuisplaatsing diep heeft ingegrepen in het leven van eisers. Dat is ook niet tussen partijen in geschil.
1.3.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er een feitelijke en juridische grondslag bestaat om het Leger des Heils en/of de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk te houden voor hun handelen en of zij uit dien hoofde gehouden zijn tot vergoeding van de gestelde schade. De rechtbank komt tot het oordeel dat de vorderingen in ieder geval ten dele niet zijn verjaard, dat deze vorderingen na inhoudelijke beoordeling moeten worden afgewezen en dat dit meebrengt dat ook de overige vorderingen stranden.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord van Leger des Heils, met één productie;
  • de conclusie van antwoord van de Staat, met producties;
  • het tussenvonnis van 9 maart 2022, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de brief van mr. Oosterhagen van 25 april 2022, met producties;
  • de akte wijziging eis van 24 mei 2022;
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 24 mei 2022;
  • de door [eisers] en de Staat overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Van het verhandelde op de zitting van 24 mei 2022 zijn door de griffier aantekeningen gemaakt en deze aantekeningen zijn in het dossier gevoegd.
2.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] is op [huwelijksdag] 1999 in het huwelijk getreden met [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Uit dat huwelijk zijn op [geboortedag 1] 2003 [eiser 2] en [eiser 3] (hierna ook: de kinderen) geboren. Zij zijn tijdens de procedure meerderjarig geworden. Uit een eerder huwelijk van [eiser 1] is op [geboortedag 2] 1988 [eiser 4] geboren.
3.2.
Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de kinderrechter van de rechtbank Arnhem (later rechtbank Gelderland, hierna: de kinderrechter) de echtscheiding tussen [eiser 1] en [naam 1] uitgesproken. In dezelfde beschikking is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht te adviseren en rapporteren over:
  • de noodzakelijkheid van het door [eiser 1] verzochte eenhoofdig gezag over de kinderen van partijen;
  • de hoofdverblijfplaats die het meeste in het belang van de kinderen wordt geacht;
  • de mogelijkheden van een zorgregeling tussen [naam 1] en de kinderen en de eventuele invulling van een dergelijke regeling;
  • het bestaan van een noodzaak om de kinderen onder toezicht te stellen.
3.3.
In zijn rapport van 21 oktober 2010 heeft de Raad de rechtbank geadviseerd de kinderen onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg, regio Gelderland, locatie Tiel, voor de duur van één jaar. De Raad heeft de rechtbank verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te bepalen bij [eiser 1] , de zorgregeling die geldt tussen de kinderen en [naam 1] vooralsnog te laten begeleiden door een gezinsvoogd om uiteindelijk te komen tot een reguliere zorgregeling en het verzoek van [eiser 1] om belast te worden met het eenhoofdig gezag over de kinderen af te wijzen.
3.4.
Dit verzoek heeft de kinderrechter bij beschikking van 8 november 2010 toegewezen, waarbij de kinderen voor de duur van één jaar onder toezicht zijn gesteld. De ondertoezichtstelling is daarna op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot en met 7 november 2012.
3.5.
Op 23 maart 2012 heeft Bureau Jeugdzorg om een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzocht. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter de spoedmachtiging voor de duur van vier weken verleend. Vanaf 23 maart 2012 zijn [eiser 2] en [eiser 3] geplaatst in een leefgroep van stichting Entréa (hierna: Entréa).
3.6.
Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 8 november 2012. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
“Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er al gedurende langere tijd sprake is van problemen. Evident is dat er tussen de ouders sprake is van een hevige ex-partnerproblematiek. Bij beide minderjarige kinderen is sprake van een ontwikkelingsbedreiging, ondermeer bestaande uit een ernstig loyaliteitsconflict en steeds verergerende sociaal-emotionele problematiek. Vanaf 2010 is getracht om onder meer adequaat omgangscontract tussen de vader en de minderharige kinderen tot stand te brengen. De daarbij gestelde doelstellingen zijn tot dusverre nog niet behaald. Het is duidelijk geworden dat de moeder niet bereid is om onverkort mee te werken aan de ingezette hulpverlening. De kinderrechter acht het van belang dat de minderjarigen uit de strijd van hun ouders worden gehaald, dat zij regulier contact hebben met beide ouders en dat de noodzakelijke hulpverlening ten behoeve van de minderjarigen aanstonds wordt opgestart. Op grond van het voorgaande acht de kinderrechter de uithuisplaatsing van de minderjarigen noodzakelijk, zodat hun in een veilige omgeving goede begeleiding en behandeling wordt geboden.”
3.7.
Op 13 september 2012 heeft Bureau Jeugdzorg verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling met een jaar en verlenging van de uithuisplaatsing voor een half jaar.
3.8.
Bij beschikking gedateerd op 7 november 2012 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 8 november 2013 en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 mei 2013. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
“Bij de beoordeling van de mogelijkheden tot terugplaatsing van de minderjarigen bij de
moeder stelt de kinderrechter voorop dat de belangen van de minderjarigen centraal dienen te staan. Zeker moet zijn dat de moeder in staat is de minderjarigen een veilig en stabiel
opvoedingsklimaat te bieden, waarin de minderjarigen zich leeftijdsadequaat kunnen
ontwikkelen. De uithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de verzorging en
opvoeding. Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel meer open zodat dit als vaststaand
dient te worden aangenomen. Sinds de uithuisplaatsing is blijkens de rapportage verbetering opgetreden in de situatie van de minderjarigen. De stichting rapporteert wel dat nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, maar dat er vooruitgang is. De stichting vraagt om een verlenging van de uithuisplaatsing van zes maanden en wil toewerken naar een plaatsing bij moeder. Daarvoor is noodzakelijk dat er samenwerking tussen de hulpverlening en moeder tot stand komt en dat er zicht komt op de mogelijkheden van de moeder om in de thuissituatie voor veiligheid en stabiliteit voor de minderjarigen te zorgen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er nog steeds zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarigen en dat bij [eiser 3] zorgen zijn over haar cognitieve ontwikkeling. Aangezien de samenwerking met de moeder niet tot stand komt is er onvoldoende duidelijkheid of de moeder in haar opvoeding op adequate wijze kan omgaan met de achterstanden die de minderjarigen in hun ontwikkeling hebben. De thans ingeslagen trajecten, die inmiddels hun vruchten afwerpen kunnen niet worden afgebroken zonder dat duidelijk is hoe de hulpverlening vervolgd wordt.
Ook ter zitting is gebleken dat de moeder een grote aversie en wantrouwen heeft tegen de stichting en niet meewerkt aan hulpverlening in het gedwongen kader. Hulpverlening in de thuissituatie komt derhalve niet van de grond, terwijl op grond van de verkregen inlichtingen duidelijk is gebleken dat hulpverlening voor de minderjarigen noodzakelijk is om te zorgen dat de ontwikkelingsachterstand verder wordt verminderd en om de minderjarigen te begeleiden na de scheiding van hun ouders, te helpen met de verwerking daarvan. (…)
Onvoldoende is gebleken dat de moeder haar zorgen omtrent de verzorging van de minderjarigen in de instelling heeft voorgelegd aan de gezinsvoogd en dat de gezinsvoogd niet bereid was daaraan de nodige aandacht te besteden, zodat daarin geen aanleiding kan worden gevonden om kritisch naar de plaatsing te kijken. Door de houding van de moeder naar de hulpverlening toe wordt het vinden van een oplossing voor haar zorgen bemoeilijkt.”
3.9.
Op 8 november 2012 heeft [eiser 1] de kinderen opgehaald bij Entréa. Op dezelfde dag zijn de kinderen met hulp van de politie bij moeder opgehaald en teruggebracht naar Entréa.
3.10.
Met ingang van 5 december 2012 heeft Leger des Heils in opdracht van Bureau Jeugdzorg de uitvoering van de ondertoezichtstelling op zich genomen. In januari 2013 heeft Leger des Heils een kennismakingsgesprek met [eiser 1] gevoerd.
3.11.
Op 7 februari 2013 heeft [eiser 1] hoger beroep ingesteld tegen de onder 3.8 bedoelde beschikking. Een van de gronden van het hoger beroep was van formele aard, namelijk dat de beschikking niet op 7 november 2012 maar op 8 november 2012 was gewezen, zodat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op 7 november 2012 waren geëindigd en dus niet meer op 8 november 2012 konden worden verlengd.
3.12.
Op 12 april 2013 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Hierbij waren onder meer aanwezig [eiser 1] , mr. Skála, [naam 1] , een vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg en een gezinsvoogd van Leger des Heils. Namens de Raad is, hoewel zij op de juiste wijze was opgeroepen, niemand verschenen.
3.13.
Op 3 mei 2013 heeft Leger des Heils aan [eiser 1] de schriftelijke aanwijzing gegeven dat zij ouderbegeleiding accepteert en dat daarbij onder meer in acht wordt genomen dat tijdens de ouderbegeleiding onderling Nederlands wordt gesproken. [eiser 1] sprak normaliter Russisch met de kinderen.
3.14.
Bij verzoekschrift van 13 mei 2013 heeft [eiser 1] de kinderrechter om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing verzocht.
3.15.
Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de onder 3.8 bedoelde beschikking op de in 3.11 omschreven grond van formele aard vernietigd.
3.16.
Op 23 mei 2013 heeft de Raad, na een (telefonische) melding van Leger des Heils, de kinderrechter verzocht de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen van Leger des Heils voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter het verzoek toegewezen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing voor vier weken is verleend. De Raad is verzocht om binnen twee maanden advies uit te brengen.
3.17.
Op15 juli 2013 heeft de Raad verzocht de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar (uit te voeren door Leger des Heils) en machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing. In zijn rapport van diezelfde datum heeft hij geadviseerd over vragen van de rechtbank.
3.18.
Bij beschikking van 22 augustus 2013 heeft de kinderrechter het onder 3.17 bedoelde verzoek van de Raad toegewezen, waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld van Bureau Jeugdzorg (uit te voeren door Leger des Heils) tot 23 mei 2014 en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend tot uiterlijk 23 mei 2014. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
“Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de moeder niet open staat voor hulpverlening danwel een zeer ambivalente houding jegens de hulpverleners aanneemt. Uit voornoemde rapportage van de Raad is gebleken dat de moeder op alle gebieden de hulpverlening frustreert door feitelijk niet mee te werken aan de geboden trajecten. Ze heeft geen intrinsieke motivatie, houdt zich niet aan de gemaakte afspraken en stelt zich niet leerbaar op. Zo heeft de moeder tot op heden nog niet in gesprek willen gaan met de stichting over zichzelf als opvoeder terwijl deze uitnodiging er al geruime tijd ligt. Voorts belemmert de moeder de voortgang door de minderjarigen te belasten met haar ideeën over wat de hulpverlening fout doet. Hiermee betrekt de moeder de minderjarigen feitelijk in haar strijd met de -hulpverlenende- instanties welke inmiddels zodanig is geëscaleerd dat hierdoor de minderjarigen in hun ontwikkeling worden bedreigd. Deze bedreiging kan niet op een andere manier worden weggenomen dan door middel van de verzochte maatregelen. De oplossingen die in dit verband namens de moeder zijn aangedragen acht de kinderrechter niet passend. De kinderrechter acht voorts van belang dat gebleken is dat de moeder de minderjarigen betrekt in haar strijd met de vader waardoor ze laat zien dat ze het belang van de minderjarigen niet voorop kan stellen. De minderjarigen worden zodoende niet gelegitimeerd in het contact met vader terwijl duidelijk is dat ze hieraan behoefte hebben en alle professioneel betrokkenen wijzen op de positieve manier waarop vader invulling geeft aan contactmomenten. Ondanks het feit dat de minderjarigen thans uitbehandeld zijn bij Entréa, is de kinderrechter van oordeel dat de minderjarigen niet terug kunnen naar de moeder nu is gebleken dat zij niet in staat is een adequate opvoedingsomgeving te creëren die aansluit bij de behoeften en belangen van de minderjarigen. De minderjarigen behoeven thans een stabiele en rustige opvoedomgeving van waaruit bekeken kan worden waar hun verdere perspectief is gelegen.”
3.19.
Bij beschikking van 20 september 2013 heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat als gevolg van vernietiging door het Hof van de onder 3.8 bedoelde beschikking voor de schriftelijke aanwijzing geen wettelijke grondslag bestond en dat [eiser 1] daarom geen belang heeft bij een beslissing inzake haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013.
3.20.
Tegen de onder 3.18 bedoelde beschikking van 22 augustus 2013 heeft [eiser 1] hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 1 april 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking bekrachtigd. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
“Ondanks de diverse schriftelijke aanwijzingen om de moeder te laten meewerken met de hulpverlening, komt het Leger des Heils niet verder met de moeder en is er geen tot weinig contact tussen de moeder en de gezinsvoogden, hoewel de gezinsvoogden proberen de samenwerking op gang te krijgen. Ook na de laatste schriftelijke aanwijzing van 11 november 2013 en de daaropvolgende afwijzing door de kinderrechter van het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van die aanwijzing heeft de moeder nog niet laten zien te willen werken aan de daarin gestelde doelen. Een belangrijk onderdeel daarvan is dat de moeder meewerkt aan de ouderbegeleiding, juist ook om zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Deze is feitelijk nog steeds niet van de grond gekomen. Dit staat haaks op de door de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof naar voren gebrachte standpunt dat zij openstaat voor ouderbegeleiding. Gebleken is dat de moeder ook niet meewerkt aan de door anderen geboden en te bieden hulp en adviezen. Ter illustratie hiervan noemt het Leger des Heils de indicatie voor speciaal onderwijs voor [eiser 3] . Zij loopt op school ernstig achter en krijgt niet de lesstof aangeboden die bij haar niveau behoort. De moeder is meermalen verzocht haar toestemming te geven aan de indicatiestelling voor speciaal onderwijs, maar de moeder voldoet hier niet aan. Volgens de moeder gaat het goed met [eiser 3] en ter zitting verklaarde zij verbaasd te zijn over de indicatie voor speciaal onderwijs. Dit terwijl reeds in het rapport van de raad van 15 juli 2013 is vermeld dat speciaal onderwijs voor [eiser 3] nodig is. Zoals het hof reeds eerder in een andere procedure heeft overwogen draagt de moeder door haar houding niet bij aan het verkrijgen van informatie over haar opvoedingsvaardigheden en –inzichten en belemmert zij de beoordeling van de mogelijkheden tot aansluiting van moeder bij de behoefte van de kinderen in de thuissituatie. Dat de problematische situatie waarin de kinderen thuis verkeerden inmiddels is verbeterd, is het hof ook nu niet gebleken. Nog steeds kampen zowel [eiser 2] als [eiser 3] met een groot loyaliteitsprobleem, ook ten opzichte van elkaar. Zij hebben daarvoor hulp nodig, hulp die de moeder niet biedt.”
3.21.
Na een aanmelding door [naam 1] heeft [eiser 3] in 2014 een aantal maanden speciaal onderwijs gevolgd op de sbo-school [naam 4].
3.22.
Op verzoek van Leger des Heils heeft de kinderrechter bij beschikking van 22 mei 2014 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 23 mei 2015, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 23 november 2014 en het verzoek voor het overige aangehouden tot 19 november 2014 om in die tijd zicht te kunnen krijgen op de vraag waar op langere termijn de verblijfplaats van de kinderen dient te zijn, waartoe een deskundigenonderzoek zou worden gelast.
3.23.
Bij beschikking van 18 juni 2014 heeft de kinderrechter het NIFP verzocht een forensisch psychologisch onderzoek uit voeren van de kinderen, [eiser 1] en [naam 1] . Dit onderzoek is uitgevoerd door drs. [naam 2] , orthopedagoog/gz-psycholoog (hierna: [naam 2] ).
3.24.
Op 30 oktober 2014 heeft [naam 2] drie rapporten uitgebracht, één rapport betreffende de kinderen, een rapport betreffende [eiser 1] en een rapport betreffende [naam 1] . [naam 2] heeft onder meer geadviseerd tot terugplaatsing van de kinderen bij [eiser 1] .
3.25.
Bij beschikking van 21 november 2014 heeft de kinderrechter de conclusies van [naam 2] overgenomen, de verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen en de kinderen teruggeplaatst bij [eiser 1] . De beslissing op het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdijinstelling heeft de kinderrechter aangehouden totdat de Raad heeft geadviseerd welke gecertificeerde instelling de uitvoering van de ondertoezichtstelling zou kunnen overnemen.
3.26.
Bij beschikking van 16 maart 2015 heeft de kinderrechter Samen Veilig Midden Nederland aangewezen als uitvoerder van de ondertoezichtstelling met ingang van 16 april 2015.
3.27.
De Raad heeft bij brief van 1 april 2016 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in het voornemen van Samen Veilig om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Op 22 mei 2016 is de ondertoezichtstelling beëindigd.
3.28.
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden een voorlopig getuigenverhoor bevolen. Het verzoek daartoe was door [eiser 1] gericht tegen Stichting Jeugdbescherming Gelderland (rechtsopvolgster van Bureau Jeugdzorg) en Leger des Heils. De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 18 juni en 2 september 2019.
3.29.
Bij brieven van 4 september 2019 heeft mr. Oosterhagen namens [eisers] Leger des Heils en de Raad aansprakelijk gesteld.
3.30.
Bij brief van 14 november 2019 aan de Raad heeft mr. Oosterhagen nog een nadere toelichting op de aansprakelijkstelling gegeven.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat Leger des Heils en/of de Staat onrechtmatig heeft/hebben gehandeld jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] en/of [eiser 3] en/of [eiser 4] en dat Leger des Heils en/of de Staat gehouden is/zijn de door [eiser 1] en/of [eiser 2] en/of [eiser 3] en/of [eiser 4] geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II Leger des Heils c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure.
4.2.
Hieraan leggen [eisers] , samengevat, het volgende ten grondslag.
Leger des Heils heeft op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [eisers] :
Leger des Heils heeft het zorgdossier van de kinderen onzorgvuldig behandeld. Zij heeft zich niet of onvoldoende ingespannen om zelf een oordeel te vormen over het belang van de noodzaak van de toegepaste maatregelen;
Leger des Heils heeft onvoldoende stappen ondernomen om de verstoorde werkrelatie met [eiser 1] te verbeteren.
Leger des Heils heeft aan het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte verklaard dat [eiser 1] Russisch met de kinderen mocht spreken, nu Leger des Heils dat juist in haar schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 had verboden.
Deze schriftelijke aanwijzing was onrechtmatig jegens [eisers] , omdat door de vernietiging van de beschikking gedateerd op 7 november 2012 een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak;
Het uit huis geplaatst houden zonder een rechtsgeldige machtiging vanaf 8 november 2012 is onrechtmatig;
Leger des Heils heeft ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor [eiser 3] ;
De Staat heeft op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [eisers] :
De Raad is niet verschenen op de onder 3.12 bedoelde zitting, waarmee de Raad in strijd heeft gehandeld met zijn wettelijke taak en met het kwaliteitskader van de Raad. De Raad had het hof moeten inlichten dat de kinderen bij Entréa uitbehandeld waren en had daarom moeten adviseren dat de kinderen weer thuis geplaatst moesten worden;
In het verzoek spoedmachtiging van 23 mei 2013 heeft de Raad ten onrechte geschreven dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing per die datum waren vervallen; dat is onjuist, nu als gevolg van de beschikking van het hof van 23 mei 2013 de maatregelen al per 8 november 2012 waren vervallen;
De Raad is bij dit verzoek blind gevaren op de informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [eiser 1] , de kinderen en Entréa moeten horen;
In het kader van de rapportage van de Raad van 15 juli 2013 zijn de kinderen niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [eiser 1] verkeerd beoordeeld;
De Raad heeft de reactie van [eiser 1] op dit rapport ten onrechte niet bijgevoegd.
Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van Leger des Heils en de Raad hebben [eisers] materiële en immateriële schade geleden, waarvan de omvang in de schadestaatprocedure kan worden begroot.
4.3.
Leger des Heils c.s. stellen zich primair op het standpunt dat de vorderingen van [eisers] zijn verjaard en voeren subsidiair inhoudelijk verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Zijn de vorderingen verjaard?

5.1.
Het meest verstrekkende verweer van Leger des Heils c.s. is dat de vorderingen zijn verjaard. Een vordering waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd verjaart door verloop van 20 jaar (artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat de gevorderde verklaringen voor recht (uiteindelijk) strekken tot de betaling van schadevergoeding acht de rechtbank in dit geval niet artikel 3:306 BW maar artikel 3:310 BW van toepassing.
5.2.
Het eerste lid van laatstgenoemd artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
5.3.
Het vijfde lid van artikel 3:310 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, de rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel slechts verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.
5.4.
[eisers] stellen dat zij materiële en immateriële schade hebben geleden doordat de kinderen jarenlang onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst.
Voor zover [eiser 2] en [eiser 3] vergoeding van immateriële schade vorderen, vallen deze vorderingen binnen het bereik van artikel 3:310 lid 5 BW. Dit brengt mee dat deze vorderingen niet zijn verjaard, nu [eiser 2] en [eiser 3] pas op 19 maart 2021 meerderjarig zijn geworden. Omdat aan alle vorderingen van [eisers] hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, kiest de rechtbank ervoor om alle vorderingen van [eisers] inhoudelijk te beoordelen en daarna te bezien of het beroep op verjaring nog verder moet worden besproken. Deze inhoudelijke beoordeling volgt hierna.
Ad a) en b) Leger des Heils heeft het zorgdossier onzorgvuldig behandeld en heeft onvoldoende gedaan om de werkrelatie met [eiser 1] te verbeteren.
5.5.
Ter onderbouwing van de verwijten a) en b) hebben [eisers] gewezen op de rapporten van [naam 2] . Daaruit blijkt volgens [eisers] dat de gezinsvoogden
er ten onrechte van overtuigd zijn geraakt dat moeder niet beschikte over voldoende pedagogische en affectieve vaardigheden. Moeder heeft het bij het rechte eind gehad en het Leger des Heils en de Raad zaten er naast. De ‘eisenstellende hulpverleners’ hebben een te sterk appèl gedaan op de basisonzekerheid van moeder, waardoor moeder en de hulpverleners botsten. De hulpverleners hebben onvoldoende oog gehad voor de persoonlijkheid en culturele achtergrond van moeder.
Bij de behandeling van het zorgdossier is Leger des Heils niet met een open vizier te werk gegaan, maar zij heeft simpelweg gemeend verder te kunnen gaan waar Buro Jeugdzorg was gebleven. Leger des Heils heeft geen of onvoldoende inspanningen verricht om zelf een oordeel te vormen over de noodzaak van de toegepaste maatregelen. In de schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 is immers slechts naar een gesprek van Bureau Jeugdzorg van 4 december 2012 verwezen en het eerste gesprek van Leger des Heils met [eiser 1] heeft weken op zich laten wachten. Omdat de kinderen al kort na overname van het dossier door Leger des Heils bij Entréa waren uitbehandeld, zou dit een belangrijke omstandigheid moeten zijn geweest om van koers te wijzigen, aldus nog steeds [eisers]
5.6.
In de bevindingen van [naam 2] vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van [eisers] dat Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld. Hierbij is allereerst van belang dat het onderzoek van [naam 2] niet was bedoeld om het handelen van de betrokken instanties (zoals Bureau Jeugdzorg, Leger des Heils en de Raad) te beoordelen, maar om te bezien waar op langere termijn de verblijfplaats van de kinderen zou moeten zijn, gegeven de situatie ten tijde van het onderzoek. In het kader van dat onderzoek heeft [naam 2] de kinderen, [eiser 1] en [naam 1] onderzocht en daarnaast heeft [naam 2] informatie ingewonnen bij de behandelcoördinator bij Entréa, de ouderbegeleider de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en de gezinsvoogd.
5.7.
[naam 2] heeft in haar rapporten aandacht besteed aan de conflicten die er tussen [eiser 1] en (onder meer) Leger des Heils zijn ontstaan. Uit deze rapporten valt af te leiden dat de eigen houding van [eiser 1] een rol heeft gespeeld bij die conflicten. [naam 2] schrijft daarover:
“In conflictsituaties schiet de coping tekort. Als de spanning en stress hoog oploopt neigt mevrouw te verkrampen in onverzettelijk en rigide gedrag. Ze stelt zich dan eisend en dwingend op en mist de nuance en flexibiliteit om problemen op te lossen. De persoonlijkheid kenmerkt zich door ontwijkende trekken (geremdheid, gevoel van tekortschieten, overgevoeligheid voor negatief oordeel).
De problematiek van mevrouw is dat zij snel het gevoel heeft dat haar autonomie in het geding komt en zij zich eisend en dwingend gaat opstellen. Door deze starre, onwrikbare houding is zij in het verleden met de hulpverlening (Bureau Jeugdzorg en LJ&R), maar ook met haar ex-partner in conflict gekomen. Door de houding van mevrouw bereikt zij veelal juist het tegenovergestelde van wat zij wil. Zij wil de kinderen beschermen, maar door haar houding en gedrag werd de situatie voor de kinderen juist onveilig. [1]
(…)
Het is niet ondenkbaar dat mevrouw botste met eisenstellende hulpverleners in het verleden. Er werd te sterk appèl gedaan op haar basisonzekerheid, die zij maskeerde door rigide en onverschrokken gedrag. Cultuurverschillen zullen de angst voor verlies van autonomie hebben versterkt, waardoor er communicatieproblemen met hulpverleners ontstonden”. [2]
5.8.
Daarnaast heeft [naam 2] onder meer vastgesteld dat [naam 3] , anders dan eerdere hulpverleners van onder meer Leger des Heils, wel in staat is gebleken om met [eiser 1] een goede werkrelatie op te bouwen, waardoor [eiser 1] de ouderbegeleiding heeft geaccepteerd en waarna vervolgens beter inzicht is gekregen in de opvoedkundige kwaliteiten van [eiser 1] :
“De heer [naam 3] geeft aan dat hij een goede werkrelatie met moeder heeft ontwikkeld. Op de vraag waardoor het wel is gelukt een werkrelatie met moeder te ontwikkelen terwijl daarvoor een groot scala aan hulpverleners op moeder zijn stukgelopen, merkt hij op dat het voor moeder belangrijk is dat zij zich niet aangevallen en afgewezen voelt als moeder en opvoedster. Zij heeft erkenning nodig voor haar zorg voor de kinderen en dat zij haar kinderen oprecht mist.” [3] .
5.9.
Uit deze bevindingen volgt naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan [eisers] stellen, niet dat andere hulpverleners dan [naam 3] onvoldoende hebben gedaan om de werkrelatie met [eiser 1] te verbeteren. Evenmin volgt uit de rapporten van [naam 2] dat Leger des Heils het zorgdossier onzorgvuldig heeft behandeld. De rapporten van [naam 2] onderbouwen ook niet de stelling van [eiser 1] dat de conflicten (uitsluitend) door Leger des Heils zijn ontstaan en dat Leger des Heils de opvoedsituatie volstrekt fout zou hebben ingeschat. Veeleer leidt de rechtbank uit de rapporten van [naam 2] af dat die conflicten en de inschatting van Leger des Heils hun oorzaak vonden in een wisselwerking van factoren, die ten dele bij [eiser 1] zelf lagen. Dat Leger des Heils hierbij onrechtmatig zou hebben gehandeld kan op basis van de rapporten van [naam 2] niet worden vastgesteld, overigens net zo min dat [eiser 1] daarvan een verwijt zou kunnen worden gemaakt.
5.10.
Met betrekking tot het handelen van Leger des Heils acht de rechtbank tenslotte nog het volgende van belang. Leger des Heils heeft het dossier in december 2012 overgenomen. Zolang de beschikking gedateerd op 7 november 2012 niet was vernietigd, mocht Leger des Heils uitgaan van de rechtsgeldigheid ervan. [eisers] hebben niet toereikend onderbouwd waarom Leger des Heils onder die omstandigheden zelf had moeten onderzoeken of de maatregelen passend en noodzakelijk waren. Leger des Heils heeft verder onweersproken aangevoerd, dat het lastig was om met [eiser 1] in contact te komen en er moeilijk een locatie voor een gesprek kon worden gevonden, die voor [eiser 1] acceptabel was, zodat pas in januari 2013 een eerste gesprek kon worden gehouden. Daarmee heeft Leger des Heils voldoende verantwoord dat niet eerder met [eiser 1] gesproken kon worden.
5.11.
Gelet op het voorgaande gaan de verwijten a) en b) niet op.
Ad c) Leger des Heils heeft aan het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte verklaard dat [eiser 1] Russisch met de kinderen mocht spreken, omdat Leger des Heils dat had verboden.
5.12.
Het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2013 bij het hof Arnhem-Leeuwarden vermeldt onder meer dat de gezinsvoogd van Leger des Heils aan het hof heeft verklaard:
“Het Leger des Heils heeft er voor gekozen om de moeder Russisch te laten praten met de kinderen.”
5.13.
Nadien heeft Leger des Heils blijkens haar schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 besloten, dat [eiser 1] tijdens het bezoek van de ouderbegeleider Nederlands met de kinderen moest spreken. Hieruit maakt de rechtbank op dat Leger des Heils een nieuwe keuze heeft gemaakt. Zoals Leger des Heils onweersproken heeft aangevoerd, was de schriftelijke aanwijzing nodig omdat de Nederlandstalige ouderbegeleider inzicht nodig had in de gesprekken tussen [eiser 1] en de kinderen, om te werken aan het bereiken van de gestelde doelen, onder meer dat [eiser 1] in het bijzijn van de kinderen geen negatieve uitlatingen zou doen over [naam 1] . Uit het voorgaande volgt dat Leger des Heils het hof niet onjuist heeft ingelicht.
Ad d) en e) De schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 was onrechtmatig jegens [eisers] , omdat door de vernietiging van de beschikking gedateerd op 7 november 2012 een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak; het uit huis geplaatst houden zonder een rechtsgeldige machtiging vanaf 8 november 2012 is onrechtmatig.
5.14.
Deze verwijten kunnen niet tot aansprakelijkheid van Leger des Heils leiden, gelet op het volgende. Bij beschikking gedateerd op 7 november 2012 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 8 november 2013 en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 mei 2013. Deze beschikking heeft het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd bij beschikking van 23 mei 2013. Door deze vernietiging bestond geen wettelijke grondslag meer voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling, met als gevolg dat voor de schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 evenmin een wettelijke grondslag bestond (zie ook 3.19). Dit brengt echter niet zonder meer mee dat Leger des Heils door deze schriftelijke aanwijzing te geven onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en [eisers] hebben hun stellingen op dit punt niet voldoende onderbouwd. Ook is niet onderbouwd welke schade [eisers] door deze aanwijzing hebben geleden.
Voor zover de vernietiging meebracht dat de uit huisplaatsing vanaf 8 november 2012 onrechtmatig was, staat allerminst vast dat bij het wegdenken van de beschikking gedateerd 7 november 2012 geen rechtmatige uithuisplaatsing zou hebben plaatsgevonden. De kinderrechter oordeelde op dat moment (zie 3.8.) dat er inhoudelijk gronden waren voor de uithuisplaatsing. De formele fout weggedacht zou de kinderrechter op 7 of 8 november 2012 een inhoudelijk zelfde beslissing hebben genomen.
Ad f) Leger des Heils heeft ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor [eiser 3]
5.15.
Ter onderbouwing van dit verwijt hebben [eisers] aangevoerd dat [naam 2] heeft geconcludeerd dat [eiser 3] gelet op haar intelligentieniveau niet thuis hoort op het bijzonder onderwijs. De rechtbank constateert dat [naam 2] op dit punt onder meer heeft geschreven:
“De intelligentie is (laag)gemiddeld. Op basis van de intelligentiescores mag men verwachten dat [eiser 3] de reguliere basisschool moet kunnen doorlopen.” [4]
5.16.
Leger des Heils heeft, zoals zij onweersproken heeft aangevoerd, alleen een adviserende rol gehad die zich heeft beperkt tot een brief waarin zij aangaf achter de aanmelding te staan om aan [eiser 3] speciaal onderwijs aan te bieden. Naar de rechtbank begrijpt is dit de brief van 29 november 2013 (onderdeel van productie 53 van [eisers] ), waarin Leger des Heils aan de Permanente Commissie Leerlingenzorg te Nijmegen (PCL) heeft geschreven:
“Middels dit schrijven wil het LJ&R [lees: Leger des Heils, rechtbank] u laten weten dat wij achter de aanmelding van [eiser 3] voor de PCL staan om haar passend onderwijs aan te laten bieden. De gezaghebbende vader is akkoord met deze aanmelding. Moeder heeft in het verleden te kennen gegeven dat speciaal onderwijs voor haar dochter niet nodig is en dat dit alle samenhangt met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Moeder wordt door het LJ&R niet in staat geacht om in dit geval in het belang van haar dochter te handelen. De gezinsvoogden vinden het belangrijk dat [eiser 3] passend onderwijs ontvangt en hopen dat u met dit schrijven verder kunt in de procedure.”
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [naam 2] heeft vastgesteld dat [eiser 3] gelet op haar intelligentiescores de reguliere basisschool zou moeten kunnen doorlopen niet meebrengt dat Leger des Heils de aanmelding van [eiser 3] voor speciaal onderwijs eind 2013 niet heeft mogen ondersteunen. De rechtbank hecht daarbij vooral belang aan de documentatie die als productie 53 door eisers is overgelegd. Zoals Leger des Heils ter zitting heeft aangevoerd volgt daaruit dat de basisschool de benodigde zorg voor [eiser 3] niet kon leveren en dat geadviseerd is dat [eiser 3] de zorg die zij op dat moment nodig had het best geboden kon worden op speciaal onderwijs. Hierop strandt verwijt f).
Ad g) De Raad is ten onrechte niet verschenen op de onder 3.12 bedoelde zitting.
5.18.
Bij de zitting van 12 april 2013, waar de Raad niet is verschenen, heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep van [eiser 1] tegen de beschikking gedateerd op 7 november 2012 plaatsgevonden.
5.19.
De wettelijke taak van de Raad is vastgelegd in artikel 1:238 lid 3 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
“Ten behoeve van de vervulling van zijn taak houdt de raad zich in ieder geval op de hoogte van de ontwikkeling van de kinderbescherming, bevordert hij de samenwerking met de instellingen van kinderbescherming en jeugdhulpverlening en dient hij op verzoek of uit eigen beweging autoriteiten en instellingen van advies.”
5.20.
De rechtbank volgt de Staat op dit punt. Uit artikel 1:238 lid 3 BW volgt niet dat de Raad op de zitting aanwezig heeft behoren te zijn, in het bijzonder niet nu niet gesteld of gebleken is dat het hof de Raad om advies had gevraagd. Daarbij komt nog dat de Raad ten tijde van de zitting niet meer betrokken was, omdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in handen was van de organisatie van Bureau Jeugdzorg en - vanaf 5 december 2012 - Leger des Heils. Het kwaliteitskader (2013) verplichtte de Raad evenmin ter zitting te verschijnen, omdat geen van de gevallen waarin volgens het Kwaliteitskader de Raad ter zitting is vertegenwoordigd zich voordeed. De slotsom is dat verwijt g) niet opgaat.
Ad h) In het verzoek spoedmachtiging van 23 mei 2013 heeft de Raad ten onrechte geschreven dat de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing per die datum waren vervallen; dat is onjuist, nu als gevolg van de beschikking van 23 mei 2013 de maatregelen al per 8 november 2012 waren vervallen.
5.21.
Zoals in het spoedverzoek van de Raad is toegelicht, heeft het hof op 23 mei 2013 de beschikking, gedateerd op 7 november 2012, (wegens een vormfout) vernietigd. Hieruit heeft de kinderrechter die op het spoedverzoek diende te beslissen op kunnen maken dat de maatregelen (de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing) met terugwerkende kracht per 8 november 2012 waren vervallen. Van meer belang is echter dat voor de kinderrechter niet zozeer de terugwerkende kracht relevant was, maar het feit dat ten tijde van het spoedverzoek de maatregelen niet meer van kracht waren, zodat aan de orde was of deze maatregelen met spoed weer moesten worden ingevoerd. Gelet op dit een en ander kan niet worden geconcludeerd dat de Raad jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door een verkeerde datum te noemen. Hierop strandt verwijt h) van [eisers]
Ad i) De Raad is bij dit verzoek blind gevaren op de informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [eiser 1] , de kinderen en Entréa moeten horen.
5.22.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de Raad dit spoedverzoek heeft mogen indienen zonder voorafgaand eigen onderzoek (lees: het horen van [eiser 1] , de kinderen en/of Entréa). Een dergelijk onderzoek was vanwege de geboden spoed niet mogelijk. Bovendien was de Raad ervan op de hoogte dat de beschikking gedateerd 7 november 2012 waarbij de maatregelen waren verlengd niet om inhoudelijke redenen was vernietigd.
Er was dus geen aanleiding om hiernaar eerst opnieuw onderzoek te doen, voordat het spoedverzoek werd ingediend. Daarbij komt dat het verzoek van 23 mei 2013 een verzoek om een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging uithuisplaatsing betrof. Het is niet gebruikelijk dat de Raad voorafgaand aan zo’n verzoek een diepgravend onderzoek verricht. Het onderzoek vindt doorgaand plaats binnen de periode waarvoor de rechtbank de verzochte maatregelen toewijst. Hierop strandt verwijt i).
Ad j) In het kader van de rapportage van de Raad van 15 juli 2013 zijn de kinderen niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [eiser 1] verkeerd beoordeeld.
5.23.
In de beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter de Raad verzocht advies uit te brengen, naar aanleiding waarvan de Raad op 15 juli 2013 heeft gerapporteerd.
5.24.
Zoals [eisers] terecht hebben aangevoerd, is in het Kwaliteitskader 2013 opgenomen dat de Raad bij een raadsonderzoek de betrokken kinderen spreekt. [5] In dit geval is de Raad van dit uitgangspunt afgeweken, wat in het rapport als volgt is toegelicht [6] :
“Gezien de aanleiding van het onderzoek, een vormfout, acht de Raad het niet wenselijk en niet in het belang van de kinderen om hen te belasten met een gesprek met de raad. De Raad schat in dat het niet in het belang is van de kinderen om met de Raad te spreken over deze vormfout en hoe het nu met hen gaat. Met name omdat uit het verslag van het LDH [lees: Leger des Heils, rechtbank] is gebleken dat de kinderen op dit moment een goede ontwikkeling doormaken. De Raad wil deze ontwikkeling niet negatief beïnvloeden.”
5.25.
Deze toelichting achtte de kinderrechter kennelijk aanvaardbaar, nu de kinderrechter bij beschikking van 22 augustus 2013 het verzoek van de Raad om de kinderen onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen heeft toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op het punt van het horen van de kinderen achteraf anders te oordelen.
5.26.
Het verwijt dat de Raad de opvoedsituatie bij [eiser 1] verkeerd heeft beoordeeld, baseren [eisers] op de rapporten van [naam 2] . Op dit punt verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.9. Daarbij komt, zoals de Staat ook heeft betoogd, dat de gesteld verkeerde inschatting van de opvoedsituatie door de Raad in 2013 niet kan worden gebaseerd op het onderzoek van [naam 2] dat 15 maanden later plaatsvond. Op het moment van het onderzoek van [naam 2] had [eiser 1] een coöperatieve instelling. Uit de diverse beschikkingen valt niet af te leiden dat dat eerder het geval was. Hieruit volgt dat de bevindingen van [naam 2] onvoldoende aanknopingspunten bieden voor dit verwijt van [eisers]
Ad k) De Raad heeft nagelaten de reactie van [eiser 1] op het rapport van 15 juli 2013 bij te voegen.
5.27.
De Staat heeft erkend dat de Raad heeft verzuimd om de reactie van [eiser 1] bij te voegen. Vast staat dat de Raad deze reactie heeft nagestuurd en dat deze is vermeld onder de processtukken van de beschikking van 22 augustus 2013. Gelet hierop is niet gebleken dat de omissie van de Raad de positie van [eisers] heeft benadeeld. Er is dan ook geen sprake van enige schade die voor vergoeding in aanmerking kan komen.
5.28.
Ter zitting heeft mr. Oosterhagen tenslotte nog gesteld dat de verwijten van [eisers] ‘in een groter verband’ moeten worden gezien. Hij wijst daarbij op de rapporten van [naam 2] . De rechtbank heeft bij haar beoordeling naar dit groter verband gekeken en acht geslagen op de door [eisers] gestelde gevolgtrekkingen uit de rapporten van [naam 2] . Uit die beoordeling volgt dat ook in groter verband de onrechtmatigheid van het handelen van Leger des Heils en de Staat niet is komen vast te staan.
Slotsom
5.29.
De slotsom van de inhoudelijke beoordeling is dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Deze uitkomst brengt mee dat de rechtbank geen aanleiding ziet om in te gaan op het beroep op verjaring, voor zover dat hiervoor nog niet is beoordeeld.
Proceskosten
5.30.
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Leger des Heils en de Staat op ieder € 1.782, namelijk € 656 aan griffierecht en op € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten à € 563, volgens tarief II), te vermeerderen met de volgens het liquidatietarief begrote nakosten en, in het geval van de Staat, de gevorderde wettelijke rente.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten,
- aan de zijde van Leger des Heils begroot op € 1.782 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening;
- aan de zijde van de Staat begroot op € 1.782 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eisers] voormelde kosten niet voordien hebben vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022. [7]

Voetnoten

1.Productie 27 van [eisers] , blz. 33
2.Productie 29 van [eisers] , blz. 15
3.Productie 27 van [eisers] , blz. 23
4.Productie 27 van [eisers] , blz. 11
5.Zie punt 3.2.5 van het Kwaliteitskader (productie 41 van [eisers] )
6.Blz. 4 van het rapport
7.type: 1554