Op 3 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had op 9 september 2020 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris bij besluit van 9 juli 2021 afgewezen. Hierop heeft de verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De staatssecretaris heeft vervolgens aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, wat betekent dat de verzoeker niet uitgezet zal worden totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat er onverwijlde spoed vereist is, gezien de betrokken belangen. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten die de verzoeker heeft gemaakt, vastgesteld op € 759,-. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de rechtsbijstand die door een derde is verleend.
De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft de verzoeker in het gelijk gesteld door te bepalen dat de staatssecretaris de uitzetting van de verzoeker moet achterwege laten totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar.