ECLI:NL:RBDHA:2022:6417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
609983 HA ZA 21-325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafvorderlijk anderbeslag op goederen van gedaagde en onrechtmatige daad

Op 23 juni 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een vordering van [eiseres] die stelt dat het strafvorderlijk anderbeslag dat op 5 juli 2011 op haar goederen is gelegd, onrechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek naar [naam 1], de ex-echtgenoot van [eiseres]. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen waren dat de goederen van [eiseres] aan [naam 1] toebehoorden en dat het beslag niet in strijd met de wet is gelegd. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.793, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan door mr. A.M. Boogers en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/609983 / HA ZA 21-325
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 23 juni 2022
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.G.J. Geurts te Apeldoorn ,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiseres] en de Staat genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 maart 2021, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
  • het tussenvonnis van 6 april 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de mondelinge behandeling op 23 juni 2022, waarbij zijn verschenen:
o eiseres in persoon, bijgestaan door mr. Geurts en [naam 1] ;
o [naam 2] (bestuurlijk juridisch medewerker Parket-Generaal) namens de Staat, bijgestaan door mr. Perenboom.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Van het verhandelde op de zitting is aantekening gehouden.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
2.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van de Staat tot op heden begroot op € 1.793, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dat bedrag te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten,
2.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
3.2.
De kernvraag die in deze zaak moet worden beantwoord, is of de Staat onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door op 5 juli 2011 strafvorderlijk anderbeslag ex artikel 94a lid 3 jo. 4 Sv (oud, zoals dat artikel luidde op 5 juli 2011) op haar goederen te leggen. De Staat heeft dit anderbeslag gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) dat betrekking had op [naam 1] (hierna: [naam 1] ), met wie [eiseres] destijds was gehuwd.
3.3.
Volgens vaste jurisprudentie is de Staat aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder het leggen van strafvorderlijk beslag, (i) als het dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of (ii) als achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan het is toegepast ten onrechte heeft bestaan.
3.4.
[eiseres] betoogt dat een wettelijke grondslag voor het gelegde beslag ontbrak, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat [eiseres] goederen op haar naam had staan die, geheel of gedeeltelijk, aan haar toebehoorden met het doel om te voorkomen dat justitie die bij [naam 1] zou kunnen opeisen in het kader van een ontnemingsprocedure. Daarmee heeft de Staat onrechtmatig jegens haar gehandeld. [eiseres] heeft in dat kader gewezen op de beschikking van de rechtbank Almelo van 21 december 2011. In deze beschikking heeft de rechtbank – kort samengevat – het klaagschrift van [eiseres] gegrond verklaard en gelast dat de gelegde beslagen worden opgeheven. De rechtbank Almelo heeft daartoe, voor zover in deze zaak relevant, als volgt overwogen:
“De rechtbank is van oordeel, gelet op de inhoud van het strafdossier en hetgeen ter zitting is verklaard, dat voldoende is komen vast te staan dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als (enig) eigenaar van de voorwerpen dient te worden aangemerkt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de situatie als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv zich hier niet voordoet. Uit het dossier blijkt niet van feiten en/of omstandigheden waaruit kan blijken dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de voorwerpen en het contante geld aan haar zijn gaan toebehoren om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In dit verband wreekt zich dat klaagster in het strafrechtelijk onderzoek (nog) niet is gehoord. De enkele stelling van de officier van justitie dat een dergelijke wetenschap aanwezig verondersteld mag worden, acht de rechtbank onvoldoende. Gelet op het voorgaande vordert het belang van de strafvordering niet langer het voortduren van het beslag op die goederen.”
3.5.
De rechtbank oordeelt dat het door de Staat gelegde strafvorderlijk anderbeslag niet onrechtmatig was. De rechtbank licht dat als volgt toe.
3.6.
Vast staat dat de rechter-commissaris een machtiging SFO heeft verleend in de zaak tegen de heer [naam 1] . [naam 1] werd verdacht van witwassen. Dit SFO gaf de bevoegdheid om conservatoir beslag te leggen. Voor de vraag of ook op goederen van [eiseres] beslag gelegd mocht worden, moet in het kader van artikel 94a lid 3 jo lid 4 Sv (oud) worden beoordeeld of er ten tijde van het leggen van het beslag op 5 juli 2011 voldoende aanwijzingen bestonden dat voorwerpen die onder [eiseres] in beslag zijn genomen, geheel of ten dele aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en dat [eiseres] dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank bestonden er voldoende aanwijzingen dat [eiseres] goederen bezat die aan [naam 1] toebehoorden en dat [eiseres] kon vermoeden dat het doel daarvan was om te verhullen dat de goederen van [naam 1] waren. [naam 1] werd verdacht van witwassen, een financieel misdrijf, waarbij de verdenking onder meer wat dat één of meerdere geldbedragen mede via de bankrekening van [eiseres] zouden zijn witgewassen. Vast staat dat [eiseres] en [naam 1] gehuwd waren. Er bestonden op dat moment ook aanwijzingen dat zij op hetzelfde adres ( [adres] te [woonplaats] ) woonden. De Staat heeft aangevoerd dat op dat moment voor politie en justitie uit de openbare registers kenbaar was dat [eiseres] in ieder geval negen onroerende zaken op haar naam had staan. Dit is door [eiseres] ook niet weersproken. Deze omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, vormden op het moment van beslaglegging een voldoende vermoeden om de bevoegdheid van artikel 94a lid 3 jo. 4 Sv (oud) op goederen van [eiseres] toe te passen.
3.8.
Het was vervolgens aan politie en justitie om verder onderzoek te doen naar de in beslag genomen goederen en [eiseres] in de gelegenheid te stellen daarover een verklaring af te leggen. Dat is ook gebeurd en [eiseres] is op 7 juli 2011 door de FIOD gehoord als getuige in het onderzoek. Deze verklaring heeft het hiervoor bedoelde vermoeden niet weggenomen. Zij heeft onder meer het volgende verklaard:
“Er zijn verschillende dingen die staan op mijn naam, dat weet ik wel.”
“Er staan auto’s, bedrijven en onroerend goed op mijn naam. Mijn man heeft dat geregeld. Dit is sinds 17 jaar of daarvoor al zo.”
“Alle transacties van mijn bankrekening, daar weet ik niets van. en ik heb daar ook geen inzage in. Ik neem aan dat alleen mijn man bij mijn bankrekeningen kan komen.”
3.9.
Deze verklaring van [eiseres] onderstrepen het vermoeden dat [naam 1] iets van doen had met zaken die op haar naam stonden. Waarom die zaken door [naam 1] op haar naam zijn gezet, heeft zij in dit verhoor niet verduidelijkt. Het op 5 juli 2011 bestaande vermoeden is door de verklaring van [eiseres] eerder versterkt, dan verzwakt.
3.10.
Dat de rechtbank Almelo het beklag gegrond heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank Almelo beschikte ten tijde van de beklagprocedure kennelijk niet over het proces-verbaal van het verhoor van [eiseres] van 7 juli 2011. Uit het oordeel kan niet worden afgeleid dat op het moment van beslaglegging niet voldaan was aan de vereisten van artikel 94a lid 3 jo. 4 Sv (oud). De rechtbank Almelo overweegt expliciet dat het belang van de strafvordering het voorduren van het beslag
niet langervordert. Daarbij heeft de rechtbank Almelo overwogen dat zich hierbij wreekt dat [eiseres] ten tijde van de behandeling van het beklag nog niet was gehoord. In deze civiele procedure is gebleken dat [eiseres] op 7 juli 2011 al is gehoord over het beslag. Mogelijk zou de rechtbank Almelo tot een ander oordeel zijn gekomen indien zij wel kennis had genomen van de getuigenverklaring van [eiseres] .
3.11.
De conclusie is dat het op 5 juli 2011 gelegde beslag niet in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten is gelegd, en dus niet onrechtmatig was. De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.12.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van de Staat worden begroot op € 667 aan griffierecht en € 1.126 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat, in totaal € 1.793. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 30 juni 2022.
WAARVAN PROCES-VERBAAL