In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022, gaat het om een vordering tot terugbetaling van leningen die eiser, de schoonvader van gedaagde, aan gedaagde heeft verstrekt. Tussen 2012 en 2019 heeft gedaagde in totaal € 96.375,75 geleend van eiser voor verschillende doeleinden, waaronder de opstart van een eenmanszaak en de aanschaf van voertuigen. Gedaagde heeft een deel van deze leningen terugbetaald, maar er resteert nog een bedrag van € 86.350, vermeerderd met rente. Eiser heeft in een eerder verstekvonnis van 31 maart 2021 zijn vordering toegewezen gekregen, waarop gedaagde in verzet is gegaan.
De rechtbank heeft in deze mondelinge uitspraak het verstekvonnis bekrachtigd. Gedaagde betwist niet dat hij de leningen heeft ontvangen, maar voert aan dat het geld ten goede is gekomen aan de B.V. van zijn vrouw en dat de leningen uit 2012 zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn voor de leningen uit 2012 niet is verstreken, omdat eiser pas in november 2020 om betaling heeft gevraagd. Ook het beroep van gedaagde op misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking wordt verworpen, omdat hij zelf de leningen heeft aangevraagd en de overeenkomst heeft getekend zonder dat eiser op de hoogte was van zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank concludeert dat gedaagde de leningen aan eiser moet terugbetalen en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.