ECLI:NL:RBDHA:2022:6406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
C-09-611996-HA ZA 21-466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningen tussen familieleden in het kader van een echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022, gaat het om een vordering tot terugbetaling van leningen die eiser, de schoonvader van gedaagde, aan gedaagde heeft verstrekt. Tussen 2012 en 2019 heeft gedaagde in totaal € 96.375,75 geleend van eiser voor verschillende doeleinden, waaronder de opstart van een eenmanszaak en de aanschaf van voertuigen. Gedaagde heeft een deel van deze leningen terugbetaald, maar er resteert nog een bedrag van € 86.350, vermeerderd met rente. Eiser heeft in een eerder verstekvonnis van 31 maart 2021 zijn vordering toegewezen gekregen, waarop gedaagde in verzet is gegaan.

De rechtbank heeft in deze mondelinge uitspraak het verstekvonnis bekrachtigd. Gedaagde betwist niet dat hij de leningen heeft ontvangen, maar voert aan dat het geld ten goede is gekomen aan de B.V. van zijn vrouw en dat de leningen uit 2012 zijn verjaard. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn voor de leningen uit 2012 niet is verstreken, omdat eiser pas in november 2020 om betaling heeft gevraagd. Ook het beroep van gedaagde op misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking wordt verworpen, omdat hij zelf de leningen heeft aangevraagd en de overeenkomst heeft getekend zonder dat eiser op de hoogte was van zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank concludeert dat gedaagde de leningen aan eiser moet terugbetalen en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

proces-verbaal
RECHTBANKDEN HAAG
Team Handel
Zitting hebben:
rechter: mr. J. Brandt
griffier: mr. L. van ‘t Hof
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 juni 2022
In de zaak met zaak/rolnummer C/09/611996 / HA ZA 21/466 van:
tegen
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat: mr. R.P. Heeren te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat: mr. P.F.D.P. de Milliano te Katwijk.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 19 februari 2021, met producties 1 tot en met 4;
- het door de rechtbank op 31 maart 2021 tussen [eiser] en [gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer C/09/608273/HA ZA 21-219;
- de verzetdagvaarding van 4 mei 2021, met producties 1 tot en met 9;
- het tussenvonnis van 26 januari 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Na een schorsing van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
bekrachtigt het verstekvonnis;
2.2.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten van de verzetprocedure draagt.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
[eiser] is de schoonvader van [gedaagde]. Tussen [gedaagde] en de dochter van [eiser] loopt momenteel een echtscheidingsprocedure.
3.2.
De dochter van [eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van [de B.V.] (hierna: [de B.V.]). [gedaagde] was bij [de B.V.] in dienst als chauffeur en bloemenverkoper.
3.3.
[gedaagde] heeft in de periode tussen 2012 en 2019 een bedrag van in totaal € 96.375,75 van [eiser] geleend. Het gaat om de volgende leningen:
  • leningen uit 2012 van € 10.000 en € 20.000 voor het opstarten van de eenmanszaak van [gedaagde];
  • een lening uit 2016 van € 19.000 voor de aanschaf van een vrachtauto;
  • een lening uit 2017 van € 15.000 voor extra krediet en € 27.830 voor de aanschaf van een personenbus;
  • een lening uit 2019 van € 4.545,75 voor de reparatie van die personenbus.
3.4.
[gedaagde] heeft in 2019 € 6.605,75 aan [eiser] terugbetaald.
3.5.
Op 15 maart 2020 heeft [gedaagde] zijn handtekening gezet onder een door [eiser] opgesteld “jaarlijks overzicht leningen” (hierna: de leningovereenkomst). Op dat moment stond nog € 89.770 open. Op dezelfde datum heeft [eiser] verklaard dat hij de rente, die [gedaagde] aan hem verschuldigd is, tot 15 maart 2020 kwijtscheldt.
3.6.
In 2020 is nog een bedrag van € 3.420 op de lening afgelost.
3.7.
[eiser] heeft betaling gevorderd van het resterende bedrag van € 86.350, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per jaar gerekend vanaf 15 maart 2020. Daarnaast heeft [eiser] vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten gevorderd. De vordering van [eiser] is bij verstekvonnis van 31 maart 2021 toegewezen.
3.8.
[gedaagde] betwist in deze procedure niet dat hij de geldleningen met [eiser] is aangegaan, maar hij voert aan dat het geld van die leningen ten goede is gekomen aan [de B.V.]. Verder beroept hij zich op verjaring van de geldleningen uit 2012 en op misbruik van omstandigheden en onverschuldigde betaling voor wat betreft de geldleningen van 2016 tot en met 2019.
3.9.
De rechtbank bekrachtigt het verstekvonnis, en wel om de volgende redenen.
Geen sprake van verjaring van de leningen uit 2012
3.10.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in 2012 in totaal € 30.000 van [eiser] heeft geleend voor het opstarten van zijn eenmanszaak.
3.11.
De vordering tot terugbetaling van deze geldlening is niet verjaard. Partijen hebben bij het aangaan van de geldleningovereenkomst geen afspraken gemaakt over een termijn waarbinnen de geldlening moest worden terugbetaald. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas is gaan lopen op de dag volgend op de dag waartegen [eiser] mededeling van de opeising heeft gedaan zoals bedoeld in 3:307 lid 2 BW. [eiser] heeft [gedaagde] pas op 20 november 2020 gesommeerd om tot betaling over te gaan. [gedaagde] moet dus de geldlening van 2012 aan [eiser] terugbetalen.
[eiser] is de leningen van 2016 tot en met 2019 persoonlijk aangegaan
3.12.
[gedaagde] heeft verder betoogd dat de leningen van 2017 tot en met 2019 niet aan hem, maar aan [de B.V.] ten goede zijn gekomen en dat hij daarom niet tot terugbetaling gehouden is. Dit betoog wordt verworpen. [gedaagde] heeft zelf de gesprekken met [eiser] gevoerd waarin hij heeft gevraagd om hem geld te lenen. [de B.V.] is daar niet bij betrokken geweest. [gedaagde] heeft vervolgens namens zichzelf zijn handtekening onder de geldleningovereenkomst van maart 2020 gezet. [gedaagde] heeft ook niet aangevoerd dat hij daarbij optrad namens [de B.V.], en dat hij daartoe bevoegd was.
Dat [gedaagde] het geleende geld mogelijk heeft gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van [de B.V.] en dat [eiser] hiervan als vader van de bestuurder van [de B.V.] op de hoogte was (wat [eiser] overigens betwist), maakt dit niet anders. Dit brengt mee dat [gedaagde] in principe de geldleningen van 2016 tot en met 2019 aan [eiser] moet terugbetalen, tenzij het beroep op misbruik van omstandigheden en/of ongerechtvaardigde verrijking slaagt.
Geen misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking
3.13.
[gedaagde] stelt verder dat hij – in een poging zijn huwelijk te redden – de overeenkomst in een vlaag van verstandsverbijstering heeft getekend. [eiser] heeft volgens [gedaagde] van die omstandigheden misbruik gemaakt. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat partijen de geldleningovereenkomst ieder jaar van een update voorzagen. Aan het eind van het jaar werden de nieuw geleende geldbedragen bij de bestaande lening opgeteld en de door [gedaagde] terugbetaalde bedragen van de bestaande lening afgetrokken. Dat gebeurde ook bij de geldleningovereenkomst van maart 2020. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. Dat hij de overeenkomst van maart 2020 heeft getekend in de hoop zijn huwelijk te redden, maakt daarom niet dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van de persoonlijke omstandigheden waarin [gedaagde] verkeerde. In 2020 is namelijk niets anders gebeurd dan in de jaren daarvoor. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat [eiser] wist van de huwelijksproblemen van [gedaagde]. Dit brengt mee dat het beroep op misbruik van omstandigheden wordt verworpen.
3.14.
Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt niet. [de B.V.] is volgens [gedaagde] degene die door deze geldleningen ongerechtvaardigd is verrijkt. Wat daar ook van zij, [de B.V.] is geen partij in deze procedure en ten opzichte van [eiser] kan geen beroep worden gedaan op ongerechtvaardigde verrijking.
Conclusie
3.15.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] de geldleningen aan [eiser] moet terugbetalen. Het verzet van [gedaagde] is ongegrond.
Proceskosten
3.16.
Omdat partijen familie van elkaar zijn geweest en het geschil verband houdt met de relatie die partijen hebben gehad, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken in de aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 17 juni 2022
.
WAARVAN PROCES-VERBAAL