ECLI:NL:RBDHA:2022:6372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
C/09/624041 / HA RK 22-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend karakter van deskundigenrapporten in deelgeschil na ongeval met acceleratie-deceleratie trauma

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een deelgeschil tussen een verzoeker, een Russische staatsburger, en AEGON Schadeverzekeringen N.V. De verzoeker had een ongeval gehad op 15 mei 2016 in Rotterdam, waarbij hij als bestuurder van een auto betrokken was geraakt bij een aanrijding. AEGON erkende de aansprakelijkheid voor de schade, maar er ontstond een geschil over de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de verzoeker. De verzoeker verzocht de rechtbank om de rapportages van de ingeschakelde deskundigen, waaronder een neuroloog en een neuropsycholoog, als bindend uitgangspunt te verklaren voor de vaststelling van de schade. AEGON betwistte de validiteit van deze rapportages en stelde dat de conclusies niet konden worden gebruikt voor de schadeafwikkeling. De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de deskundigen, die gezamenlijk door partijen waren ingeschakeld, als bindend moesten worden beschouwd, tenzij er zwaarwegende bezwaren tegen bestonden. AEGON kon echter niet aantonen dat de rapportages niet voldeden aan de eisen van onpartijdigheid en consistentie. De rechtbank verklaarde dat de verzoeker als gevolg van het ongeval nog steeds lichte beperkingen ondervond bij taken die een beroep deden op concentratie, leren en geheugen, en dat er sprake was van depressieve symptomatologie tot in de loop van 2017. De kosten van de deelgeschilprocedure werden begroot op € 8.077, die AEGON aan de verzoeker moest betalen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/624041 / HA RK 22-25
Beschikking van 21 juni 2022
in de zaak van
[verzoeker]te [plaats] , Rusland,
verzoeker,
advocaat mr. J.G. Keizer te Amersfoort,
tegen
AEGON SCHADEVERZEKERINGEN N.V.te Den Haag,
verweerster,
advocaat mr. J.C. Rous te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ en ‘Aegon’ genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 20 januari 2022, met producties 1 tot en met 9;
  • het verweerschrift van 31 maart 2022, met producties 1 tot en met 7;
  • de mondelinge behandeling van 31 maart 2022. Hierbij zijn verschenen:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Keizer en [de tolk] , tolk Russisch;
  • namens verweerster: mr. Rous.
1.1.
Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 15 mei 2016 is [verzoeker] (die toen als toerist in Nederland was) als bestuurder van een auto betrokken geraakt bij een aanrijding in Rotterdam. De verzekerde van Aegon is tegen de achterkant van de auto van [verzoeker] gebotst, waarna [verzoeker] op zijn voorganger is “doorgedrukt”. Er is een ambulance ter plaatse geweest en het ambulancepersoneel heeft [verzoeker] ter plekke onderzocht.
2.2.
Aegon heeft de aansprakelijkheid van haar verzekerde voor de aanrijding erkend en heeft de voertuigschade vergoed.
2.3.
Na terugkomst in Rusland heeft [verzoeker] zich op 2 juni 2016 medisch laten onderzoeken door [de Russische neuroloog] vanwege nek-, schouder- en hoofdpijnklachten.
2.4.
Omdat verbetering van de klachten uitbleef, is [verzoeker] in de periode van 1 tot en met 15 augustus 2016 opgenomen geweest in een kliniek waar hij multidisciplinair is behandeld voor zijn problematiek. Na ontslag uit de kliniek is [verzoeker] onder poliklinische behandeling gebleven en is hij onder behandeling geweest bij een fysiotherapeut, chiropractor en psychotherapeut.
2.5.
[verzoeker] is nog driemaal opgenomen geweest in dezelfde kliniek: van 5 tot en met 15 december 2016, van 3 tot en met 14 april 2017 en van 20 tot en met 31 juli 2017.
2.6.
In september 2018 hebben partijen gezamenlijk aan neuroloog [de neuroloog] en aan psychiater [de psychiater] gevraagd een expertiseonderzoek te verrichten. Aan beide deskundigen is de IWMD-vraagstelling voorgelegd.
2.7.
Op 18 maart 2019 heeft [de neuroloog] [verzoeker] onderzocht in het bijzijn van een tolk Russisch. Op 25 april 2019 heeft [de neuroloog] een conceptrapport aan partijen gestuurd, gevolgd door een definitief rapport op 23 juli 2019.
[de neuroloog] geeft de volgende klinische diagnose:
“Er is sprake van een status na ongeval met acceleratie deceleratiemechanisme met nu nog cognitieve klachten als gevolg van eerder gebruikte antidepressiva. Daarnaast ervaar hij nog wat hinder van de linkerschouder, maar daarvoor kan ik geen neurologisch substraat aangeven.”
2.8.
Op aanvraag van [de neuroloog] heeft vervolgens een neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden door neuropsycholoog [de neuropsycholoog 1] . [de neuropsycholoog 1] heeft [verzoeker] onderzocht op 20 maart 2019. Op 13 september 2019 heeft [de neuropsycholoog 1] een eerste conceptrapport uitgebracht, gevolgd door een tweede conceptrapport op 26 september 2019, waarin wijzigingen zijn doorgevoerd op verzoek van [verzoeker] .
2.9.
Op 8 oktober 2019 heeft de medisch adviseur van Aegon gereageerd op het conceptrapport van [de neuropsycholoog 1] . Kort gezegd zet de medisch adviseur de nodige vraagtekens bij de conclusies die [de neuropsycholoog 1] aan de testresultaten verbindt. Aegon heeft op 23 oktober 2019 het advies van haar medisch adviseur aan [de neuropsycholoog 1] gestuurd en gevraagd in hoeverre de opmerkingen [de neuropsycholoog 1] aanleiding geven tot een nadere toelichting, wijziging of aanvulling van zijn conclusies. Ook heeft Aegon [de neuropsycholoog 1] gevraagd om de op verzoek van [verzoeker] doorgevoerde wijzigingen in zijn conceptrapport inzichtelijk te maken.
2.10.
Op 27 november 2019 heeft [de psychiater] een psychiatrisch expertiserapport uitgebracht. Volgens [de psychiater] was ten tijde van het onderzoek geen sprake van psychische problematiek. Wel waren er op basis van het dossier aanwijzingen dat [verzoeker] als gevolg van zijn fysieke klachten in 2016 tot in de loop van 2017 heeft gekampt met psychische klachten (angstsymptomatologie en stemmingssymptomatologie). Op basis van het dossier schat [de psychiater] in dat er als gevolg van deze klachten bij [verzoeker] sprake is geweest van een periode van fors disfunctioneren. [de psychiater] sluit zijn rapport af als volgt:
“Naar mening van onderzoeker is het waarschijnlijk dat sprake is geweest van depressieve symptomatologie met een wisselend beloop in 2016 en 2017, die een aandeel heeft gehad in het algeheel disfunctioneren. Dit is erg moeilijk in maat en getal uit te drukken retrospectief in het algehele disfunctioneren, maar het is aannemelijk dat dit een substantiële bijdrage heeft gevormd aan het gehele beeld.”
2.11.
Op 4 april 2020 heeft [de neuropsycholoog 1] gereageerd op de vragen van (de medisch adviseur van) Aegon. Op dezelfde dag heeft hij ook zijn definitieve rapport aan partijen gestuurd. [de neuropsycholoog 1] concludeert als volgt:
“Naar verwachting zal betrokkene in zijn dagelijks functioneren (lichte) beperkingen ondervinden bij taken die een beroep doen op concentratie, leren en geheugen. Deze beperkingen dienen te worden toegeschreven aan het cervicale acceleratie-deceleratie trauma, niet aan hersenletsel d.d. 15-052016. (…).”
2.12.
Naar aanleiding van het rapport van [de neuropsycholoog 1] heeft [de neuroloog] op 30 april 2020 een aanvullend rapport uitgebracht. [de neuroloog] schrijft daarin het volgende:
“(…). Prof. [de neuropsycholoog 1] concludeert dat er wegens het ontbreken van een neurologisch substraat bij betrokkene al met al geen sprake is van organisch cerebraal bepaalde cq neurocognitieve, maar wel cognitieve restklachten en stoornissen. De concentratie en geheugenproblemen dienen gezien te worden als zijnde secundair aan het acceleratie-deceleratie trauma met pijn en vermoeidheid. Het neuropsychologisch onderzoek bevestigt mijn eerdere bevindingen.”
[de neuroloog] handhaaft zijn eerder gestelde klinische diagnose (zie 2.7) en schrijft dat hij na bestudering van het dossier en het neuropsychologisch onderzoek geen reden heeft iets te wijzigen.
2.13.
Aegon heeft het rapport van [de neuropsycholoog 1] geanonimiseerd voorgelegd aan [de neuropsycholoog 2] . Op 10 juni 2020 heeft [de neuropsycholoog 2] Aegon zijn beoordeling van het rapport van [de neuropsycholoog 1] gestuurd. [de neuropsycholoog 2] schrijft op de laatste pagina het volgende:
“Ik vat eerst nog de belangrijkste tekortkomingen van het neuropsychologisch onderzoek samen:
- de conclusie dat er sprake is van lichte afwijkingen op het gebied van leren en geheugen volgt niet uit de testdata: op alle deelgebieden van het geheugen is onderzochte in staat tot gemiddelde tot bovengemiddelde prestaties;
- de resultaten van het onderzoek zijn inconsistent. Dit kan (maar hoeft niet) een aanwijzing zijn voor symptoominvaliditeit. Dit blijft onbesproken in het onderzoek.
- Een groot probleem is dat Nederlandse neuropsychologische tests naar het Russisch zijn vertaald en daarbij Nederlandse normen zijn toegepast. Dit is ongebruikelijk en onverantwoord. Door deze gevolgde procedure zijn de resultaten van het onderzoek als niet-valide te beschouwen omdat je niet weet wat het effect hiervan is op de genormeerde scores;
- Er staat een tegenstrijdigheid in het onderzoek: de onderzoeker beargumenteert dat beneden gemiddelde prestaties klinisch betekenisvol zijn omdat ze passen bij de neurocognitieve stoornis welke hier van toepassing is. Even later stelt de onderzoeker dat er ‘in formele zin’ geen sprake is van een neurocognitieve stoornis, maar dat er sprake is van een cognitieve stoornis (dat geen diagnose is in de DSM-5).”
2.14.
Aegon heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het rapport van [de neuropsycholoog 1] geen uitgangspunt kan zijn bij de schaderegeling en dat niet van de door [de neuropsycholoog 1] geduide beperkingen kan worden uitgegaan.
2.15.
Op 9 augustus 2021 heeft [de neuropsycholoog 1] (op verzoek van [verzoeker] ) gereageerd op de bevindingen van [de neuropsycholoog 2] . [de neuropsycholoog 1] heeft te kennen gegeven geen aanleiding te zien zijn rapportage te wijzigen.

3.Het geschil

[verzoeker] verzoekt bij wijze van deelgeschil dat de rechtbank voor recht verklaart dat:
I. de rapportages van [de neuropsycholoog 1] en [de neuroloog] als bindend uitgangspunt gelden voor de vaststelling van de schade;
II. op basis van de rapportages van [de psychiater] , [de neuropsycholoog 1] en [de neuroloog] vaststaat dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 een acceleratie-deceleratie trauma is ontstaan, met resterende cognitieve klachten tot gevolg;
III. bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 tot en met ten minste 2017 sprake is geweest van depressieve symptomatologie, wat een substantiële bijdrage heeft gehad op het disfunctioneren van [verzoeker] in die periode;
IV. bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 nog sprake is van lichte afwijkingen die een beroep doen op de concentratie, leren en geheugen, waardoor [verzoeker] in zijn dagelijkse functioneren beperkingen ondervindt bij taken die een beroep doen op concentratie, leren en geheugen;
V. met begroting van de kosten van dit deelgeschil op € 8.131,20, te vermeerderen met griffiekosten, met veroordeling van Aegon om deze kosten aan [verzoeker] te betalen.
3.1.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat partijen gebonden zijn aan (de uitkomsten van) de rapporten van [de neuropsycholoog 1] , [de neuroloog] en [de psychiater] , omdat de deskundigen door partijen gezamenlijk zijn ingeschakeld en er geen gronden zijn om aan de conclusies van de deskundigen voorbij te gaan. Uit die conclusies volgt dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval te maken heeft (gehad) met gezondheidsklachten die er volgens hem toe hebben geleid dat hij vanaf de datum van het ongeval niet meer in staat is geweest zijn activiteiten als zelfstandig ondernemer uit te voeren. Aan de hand van de uitkomsten van de gezamenlijke expertises moeten afspraken worden gemaakt over de schadeafwikkeling, aldus [verzoeker] .
3.2.
Aegon verzoekt afwijzing van de verzoeken. Het rapport van [de neuropsycholoog 1] voldoet volgens Aegon niet aan de elementaire eisen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden en kan dus niet gebruikt worden voor de verdere schadeafwikkeling. Daarnaast is de conclusie van [verzoeker] dat hij resterende cognitieve klachten heeft onhoudbaar. [verzoeker] heeft verder geen belang bij zijn verzoek onder III, partijen het erover eens zijn dat het rapport van [de psychiater] uitgangspunt kan zijn. Aegon heeft wel moeite met de formulering dat [verzoeker] tot
ten minste2017 last had van depressieve klachten. [de psychiater] schrijft dat er in de loop van 2017 verbetering optrad en [verzoeker] was in 2018 van de begeleiding en medicatie af. Ook moet het (eerste deel van het) verzoek onder IV worden afgewezen, omdat dit is gebaseerd op het ontoereikende en ondeugdelijke rapport van [de neuropsycholoog 1] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten, gelet op de woonplaats van [verzoeker] . De rechtbank moet daarom ambtshalve onderzoeken of zij bevoegd is over de zaak te oordelen. Voor zover dit zo is, moet zij ook ambtshalve onderzoeken naar welk materieel recht het gevorderde moet worden beoordeeld.
4.2.
Het verzoek betreft een burgerlijke of handelszaak en is ingesteld na 10 januari 2015 zodat de zogenoemde Herschikte EEX-Verordening (Brussel I
bis-Verordening) van toepassing is. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze verordening is de Nederlandse rechter bevoegd van het geschil kennis te nemen. Het gaat immers om een verbintenis uit onrechtmatige daad en het schadetoebrengende feit heeft zich voorgedaan in Rotterdam. Nu Aegon haar statutaire zetel heeft binnen het arrondissement Den Haag is deze rechtbank op grond van artikel 1019x Rv zowel relatief als absoluut bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Deze bevoegdheid van de Nederlandse rechter is in overeenstemming met artikel 7 lid 1 WAM. Op grond van artikel 4 van de Verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad, het recht van het land waar de schade zich voordoet. Dat is Nederland en dus is Nederlands recht van toepassing op deze zaak. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een andere rechtskeuze hebben gemaakt.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Niet in geschil is dat [de neuroloog] , [de neuropsycholoog 1] en [de psychiater] op gezamenlijk verzoek van partijen zijn ingeschakeld en dat partijen het eens waren over de aan hen voor te leggen vraagstelling. Uitgangspunt is dan dat partijen gebonden zijn aan de uitkomsten van de expertises, tenzij er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan tegen een deskundigenrapport. Hiervan is onder meer sprake wanneer het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. Aegon stelt dat van een dergelijke situatie sprake is, wat [verzoeker] bestrijdt.
4.4.
Aegon richt haar pijlen vooral op de neuropsychologische rapportage van [de neuropsycholoog 1] (en de daarop voortbouwende rapportage van [de neuroloog] van 30 april 2022 (zie 2.12). Onder verwijzing naar een beoordeling van de door haar ingeschakelde klinisch psycholoog [de neuropsycholoog 2] (zie 2.13) betoogt Aegon dat het neuropsychologisch onderzoek van [de neuropsycholoog 1] de toets der kritiek niet kan doorstaan.
4.5.
Aegon stelt dat de conclusie van [de neuropsycholoog 1] dat sprake is van lichte afwijkingen op het gebied van concentratie, leren en geheugen niet volgt uit de testdata, omdat [verzoeker] volgens [de neuropsycholoog 2] op alle deelgebieden van het geheugen in staat is tot gemiddelde tot bovengemiddelde prestaties. In reactie op de bevindingen van [de neuropsycholoog 2] heeft [de neuropsycholoog 1] in zijn brief van 9 augustus 2021 (pagina 2) geschreven dat de constatering van [de neuropsycholoog 2] “
apert onjuist” is, want “
met uitzondering van de Visuele Associatie Test (VAT) laten 3 van de 4 tests voor leren en geheugen afwijkende subtests zien die statistisch gezien als benedengemiddeld dienen te worden gekwalificeerd i.c. T-scores < 40 (…).”. Dat dit het geval is, heeft [de neuropsycholoog 1] uitgebreid uiteengezet in zijn brief van 4 april 2020 aan de medisch adviseur van Aegon, waarin hij (op pagina 3) schrijft:

(…). In de onderstaande kopie van de testuitslagen van de heer [verzoeker] heb ik bijzonderheden, met name de benedengemiddelde testuitslagen, gemarkeerd. Bij de DSM5 vallen conform richtlijnen testuitslagen met een T-score tussen de 30 en 40 (zie ook de uitleg over T-scores in cursief weergegeven) onder de beperkte (neuro)cognitieve stoornis en uitslagen met T-scores lager dan 30 onder de uitgebreide (neuro)cognitieve stoornis c.q. dementieel syndroom. Bij de berekening van testscores van de heer [verzoeker] is rekening gehouden zijn premorbide cognitieve kwaliteiten door zijn uitslagen te corrigeren voor leeftijd en opleidingsniveau. Hiermee vervalt de door u voorgestelde noodzaak tot een vergelijk met pretraumatische data. Los daarvan vindt in de dagelijkse klinische praktijk veel diagnostisch onderzoek plaats bij patiënten waarbij premorbide gegevens ontbreken. Verder, volgens de DSM5 systematiek gaat het bij de heer [verzoeker] dus wel degelijk om afwijkingen op stoornisniveau. Uit puur methodologische overwegingen ben ik het met u eens dat bij het onderzoek van de heer [verzoeker] Russische referentiedata voorkeur hebben boven die uit Nederland. In uw betoog gaat u er echter zonde meer vanuit dat hij ten opzichte van Russische referentiedata minder afwijkend zou hebben gepresteerd. Er is mij geen wetenschappelijke literatuur bekend die uw veronderstelling bevestigd.
Ziet de rechtbank het goed, dan zijn [de neuropsycholoog 1] en [de neuropsycholoog 2] het niet eens over de vraag welke scores als benedengemiddeld en/of afwijkend kunnen worden gekwalificeerd en verschillen zij daarom van mening over de interpretatie van de testresultaten van [verzoeker] .
4.6.
Nu het Aegon is die zich op het standpunt stelt dat de rapportage van [de neuropsycholoog 1] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, ligt het op haar weg duidelijk te maken dat de bevindingen van [de neuropsycholoog 1] onjuist zijn, dan wel om welke reden de rapportage van [de neuropsycholoog 1] in dit opzicht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid en logica. Daarin is zij niet geslaagd. Zo blijkt uit de rapportage van [de neuropsycholoog 2] niet welke richtlijnen of andere voor de beroepsgroep geldende regels meebrengen dat [de neuropsycholoog 1] de testresultaten van [verzoeker] onjuist interpreteert. Het lijkt er dan ook op dat er sprake is van een ‘battle of experts’. Dat Aegon terecht bezwaren uit tegen dat gedeelte van de rapportage, kan de rechtbank op basis van de beschikbare informatie niet vaststellen.
4.7.
Aegon stelt zich daarnaast op het standpunt dat in de testresultaten van [verzoeker] sprake is van inconsistenties, wat kan duiden op verminderde symptoomvaliditeit. De rechtbank stelt vast dat [de neuropsycholoog 1] volgens zijn rapport twee symptoomvaliditeitstests heeft uitgevoerd, namelijk de Amsterdamse Korte Termijn Geheugen test (‘AKTG’) en de Test of Memory Malingering (‘TOMM’). Beide tests waren negatief. In reactie op vragen van de medisch adviseur van Aegon heeft [de neuropsycholoog 1] in zijn brief van 4 april 2020 (pagina 5) toegelicht dat de wisselende, soms inconsistente cognitieve prestaties van [verzoeker] die de medisch adviseur van Aegon probeert te interpreteren te verklaren zijn door
“wisselende concentratie c.q. concentratiedips tijdens mentale belasting met, bijgevolg, minder geheugen”.Dat Aegon het met deze constatering niet eens is moge duidelijk zijn, maar gelet op de uitleg van [de neuropsycholoog 1] is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt geen sprake van een zwaarwegend of steekhoudend bezwaar.
4.8.
Aegon betoogt aan de hand van de uiteenzetting van [de neuropsycholoog 2] ook dat het onverantwoord is Nederlandse neuropsychologische tests naar het Russisch te vertalen onder toepassing van Nederlandse normen. Deze procedure leidt er volgens Aegon toe dat de resultaten van het onderzoek niet valide of betrouwbaar zijn. De rechtbank stelt vast dat [de neuropsycholoog 1] (op bladzijde 8 van) zijn rapport schrijft dat
“bij de interpretatie van de testresultaten is geprobeerd rekening te houden met de taal- en cultuurbarrière, de tijdsvertraging door de vertaling van het Nederlands naar het Russisch en vice versa, en het feit dat de gebruikte cognitieve functietests zijn gebaseerd op Nederlandse normen”.In reactie op de kritiek van Aegon heeft [de neuropsycholoog 1] in zijn brieven van 4 april en 9 augustus 2021 (zie ook het tweede citaat onder 4.5) beaamd dat het de voorkeur zou hebben gehad dat er Russische referentiedata beschikbaar waren. Niettemin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken daarvan er niet toe leidt dat de testresultaten niet valide zijn. [de neuropsycholoog 1] verwijst in dat verband ook naar neuropsychologische onderzoeken die in Rusland zijn afgenomen, waaruit volgens hem eveneens blijkt dat [verzoeker] lichte cognitieve klachten ondervindt. [de neuropsycholoog 1] benoemt vervolgens dat het gebruikelijk is dat niet-Nederlands sprekende patiënten met behulp van een tolk worden onderworpen aan een (Nederlandstalig) onderzoek en dat deze wijze van onderzoek wordt beschouwd als de “
best clinical practice”. In reactie daarop heeft Aegon nagelaten duidelijk te maken waarom de rapportage van [de neuropsycholoog 1] op dit punt niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze kritiek van Aegon.
4.9.
Tot slot stelt Aegon zich op het standpunt dat er een tegenstrijdigheid in het rapport staat, omdat volgens [de neuropsycholoog 1] de benedengemiddelde prestaties van [verzoeker] passen bij een neurocognitieve stoornis, terwijl hij tegelijkertijd vaststelt dat er ‘in formele zin’ geen sprake is van een neurocognitieve stoornis, maar wel van een cognitieve stoornis. Een cognitieve stoornis is, zo vervolgt Aegon, geen diagnose in de DSM-5. In reactie daarop heeft [de neuropsycholoog 1] in zijn brief van 9 augustus 2021 geschreven dat bij [verzoeker] inderdaad geen sprake is van een (beperkte) neurocognitieve stoornis vanwege het ontbreken van een onderliggend neurologisch substraat c.q. traumatische hersenschade, dat inderdaad ook geen andere DSM-diagnoses van toepassing zijn, en dat de gerapporteerde cognitieve klachten van [verzoeker] passend zijn bij de neurologische diagnose van [de neuroloog] , te weten status na acceleratie-deceleratie mechanisme ( [de neuropsycholoog 1] gebruikt in plaats daarvan de term “
acceleratie-deceleratie trauma”). Naar het oordeel van de rechtbank is ook op dit punt geen sprake van een omstandigheid die maakt dat de rapportage van [de neuropsycholoog 1] niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hoewel aan Aegon kan worden toegegeven dat de door [de neuropsycholoog 1] gebruikte bewoordingen vragen oproepen, blijkt uit de beantwoording van de gestelde vragen op 4 april 2020 duidelijk dat [de neuropsycholoog 1] op basis van de door hem afgenomen tests en de resultaten van de onderzoeken die [verzoeker] eerder in Rusland onderging van oordeel is dat [verzoeker] lijdt aan lichte cognitieve stoornissen als gevolg van het ongeval.
4.10.
In het licht van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de bezwaren van Aegon tegen de rapportage van [de neuropsycholoog 1] onvoldoende zwaarwegend en steekhoudend zijn, zodat partijen gebonden zijn aan de bevindingen van [de neuropsycholoog 1] . Dat geldt ook voor de daarop voortbordurende rapportage van [de neuroloog] van 30 april 2020. Het verzoek onder I zal dus worden toegewezen.
4.11.
Gelet op de inhoud van de rapportages van [de neuroloog] en [de neuropsycholoog 1] en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, zullen de verzoeken onder II en IV worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval sprake is van een status na ongeval met acceleratie-deceleratiemechanisme met resterende lichte beperkingen bij taken die een beroep doen op concentratie, leren en geheugen.
4.12.
Tussen partijen staat de inhoud van de rapportage van [de psychiater] niet ter discussie. Het verzoek onder III zal daarom in zoverre worden toegewezen, dat zal worden vastgesteld dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval tot in de loop van 2017 sprake is geweest van depressieve symptomatologie, dat een substantiële bijdrage heeft gehad op het disfunctioneren van [verzoeker] in die periode. De rapportage van [de psychiater] biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van [verzoeker] dat zijn psychische klachten tot en met ten minste 2017 hebben voortgeduurd.
Kosten deelgeschil
4.13.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelgeschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn.
4.14.
[verzoeker] stelde in het verzoekschrift dat zijn advocaat 16 uur aan de zaak heeft besteed tot aan het moment van indiening van het verzoekschrift. Hij schatte toen in dat het bestuderen van het verweerschrift, (het voorbereiden van) de mondelinge behandeling en het bestuderen en bespreken van de beschikking nog 8 uur zou kosten. Uitgaande van een uurtarief van € 280 exclusief btw verzocht [verzoeker] de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 8.131,20, te vermeerderen met het griffierecht. Ter zitting heeft [verzoeker] (verwijzend naar een urenoverzicht) gesteld dat zijn advocaat op dat moment al 25,7 uren aan de zaak had besteed. Hij heeft niettemin voorgesteld zijn eerdere begroting aan te houden.
4.15.
Aegon heeft de begrote kosten voor het deelgeschil gemotiveerd betwist.
4.16.
De rechtbank is met Aegon eens dat het verzoekschrift zeer omvangrijk is (het telt maar liefst 45 pagina’s) en dat [verzoeker] daarin veel tekst heeft gewijd aan zaken die minder of niet relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek. Zo heeft [verzoeker] de gestelde arbeidsongeschiktheid en de omvang van de schade uitvoerig in het verzoekschrift besproken, terwijl deze onderwerpen niet voorliggen. Dit neemt niet weg dat de procedure wordt gecompliceerd doordat [verzoeker] Russisch staatsburger en ingezetene is en geen Nederlands spreekt, waardoor (medische) stukken vertaald moeten worden en de communicatie moeizaam verloopt vanwege de taalbarrière. Ook de mondelinge behandeling heeft lang geduurd vanwege de omvang van de discussie en het feit dat alles voor [verzoeker] moest worden vertaald.
4.17.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding de kosten in verband met het deelgeschil enigszins te matigen. Zij begroot deze in redelijkheid op € 6.776 inclusief btw (20 uur à € 280 per uur inclusief btw), te vermeerderen met het griffierecht van € 1.301, derhalve in totaal € 8.077. Aegon wordt veroordeeld dit bedrag aan [verzoeker] te betalen.
4.18.
Partijen hebben tijdens de zitting afgesproken dat Aegon ook de kosten van mevrouw Epstein, die op de zitting als tolk aanwezig was, zal vergoeden. De rechtbank gaat ervan uit dat Aegon deze toezegging zal nakomen.
4.19.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat de rapportages van [de neuropsycholoog 1] en [de neuroloog] tussen partijen als bindend uitgangspunt gelden voor de vaststelling van de schade;
5.2.
verklaart voor recht dat op basis van de rapportages van [de psychiater] , [de neuropsycholoog 1] en [de neuroloog] vaststaat dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 sprake is van een status na ongeval met acceleratie-deceleratiemechanisme met resterende lichte beperkingen bij taken die een beroep doen op concentratie, leren en geheugen;
5.3.
verklaart voor recht dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 tot in de loop van 2017 sprake is geweest van depressieve symptomatologie, dat een substantiële bijdrage heeft gehad op het disfunctioneren van [verzoeker] in die periode;
5.4.
verklaart voor recht dat bij [verzoeker] als gevolg van het ongeval van 15 mei 2016 nog sprake is van lichte afwijkingen die een beroep doen op de concentratie, leren en geheugen, waardoor [verzoeker] in zijn dagelijkse functioneren beperkingen ondervindt bij taken die een beroep doen op concentratie, leren en geheugen;
5.5.
begroot de kosten van dit deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv op € 8.077, en veroordeelt Aegon tot betaling aan [verzoeker] van deze kosten;
5.6.
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.