In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Bernardus Parking B.V. en de gemeente Leidschendam-Voorburg over de opzegging van een beheersovereenkomst betreffende een parkeergarage. Bernardus, de eiseres in conventie, heeft de overeenkomst opgezegd per 1 april 2021, maar de gemeente heeft deze opzegging betwist. Bernardus stelt dat er zwaarwegende redenen zijn voor de opzegging, waaronder de noodzaak tot renovatie van de parkeergarage en de verlieslijdendheid van de exploitatie. De gemeente betwist deze redenen en stelt dat de overeenkomst niet eenzijdig kan worden opgezegd zonder wederzijdse instemming.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de beheersovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en dat de opzeggingsgronden zoals genoemd in artikel 17 van de overeenkomst alleen gelden voor de eerste 15 jaar. Aangezien deze periode is verstreken, is de overeenkomst in beginsel eenzijdig opzegbaar, mits er een voldoende zwaarwegende grond is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat Bernardus onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een zwaarwegende reden voor opzegging. De gestelde noodzaak tot renovatie is niet onderbouwd, en de verlieslijdendheid van de parkeergarage is niet bewezen. Daarom heeft de rechtbank de vorderingen van Bernardus afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de gemeente gevorderd dat er ten minste 73 openbare parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn in de parkeergarage. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een kennelijke verschrijving in de overeenkomst en heeft de vordering van de gemeente afgewezen. De gemeente is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.