ECLI:NL:RBDHA:2022:6340
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsdocument op grond van het Terugtrekkingsakkoord
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een Britse burger, had een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsdocument voor bepaalde tijd op basis van artikel 18 en 19 van het Terugtrekkingsakkoord. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen in een besluit van 25 november 2021. Het daartegen ingediende bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 2 februari 2022, waartegen de verzoeker beroep instelde.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening beoordeeld op basis van de artikelen 8:81 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de gevraagde voorziening te treffen, aangezien er op dezelfde dag uitspraak was gedaan op het beroep dat aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag lag. Het verzoek werd als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.
De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van mr. J. de Winter als griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.