Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Eiser heeft op 25 mei 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft daarbij gesteld dat sprake is van nova, die de eerdere aanwijzing van Zwitserland als bevoegde lidstaat doorbreken. Bij besluit van 23 juni 2021 is de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, omdat de Zwitserse autoriteiten een claimverzoek hadden geaccepteerd. Daartegen is namens eiser beroep ingesteld. Op 18 augustus 2021 heeft verweerder het besluit van
23 juni 2021 ingetrokken, onder aanbieding van een proceskostenveroordeling bij intrekking van het beroep. Eiser heeft vervolgens het beroep ingetrokken, waarna verweerder op
20 augustus 2021 het claimverzoek heeft ingetrokken. Eiser heeft verweerder op
29 november 2021 in gebreke gesteld, waarna hij op 15 december 2021 in beroep is gegaan wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van
29 november 2021 prematuur is. Eiser is op 21 augustus 2021 opgenomen in de nationale procedure, zodat verweerder uiterlijk op 18 februari 2022 moet beslissen op de asielaanvraag.
4. Eiser heeft in zijn reactie op het verweerschrift gepersisteerd in zijn standpunt dat de beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling niet prematuur is ingediend.
5. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 is verweerder gehouden binnen zes maanden na ontvangst van de asielaanvraag een beslissing te nemen. Eiser heeft op
25 mei 2021 zijn asielaanvraag ingediend, zodat de beslistermijn op 25 november 2021 verstreek.
6. Het standpunt van verweerder dat in dit geval de beslistermijn is gestart op
18 augustus 2021, omdat toen de beschikking is ingetrokken en eiser is opgenomen in de nationale procedure, volgt de rechtbank niet. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder dit standpunt heeft ingenomen, zonder daarbij te betrekken dat sprake is van een opvolgende aanvraag, waarbij van meet af aan is aangegeven dat sprake is van nova die met terugwerkende kracht maken dat de eerder gelegde claim bij de Zwitserse autoriteiten ten onrechte is gelegd. Verweerder heeft afgezien van een nieuwe claim, maar zich opnieuw gewend tot de Zwitserse autoriteiten; om eerst in augustus 2021 tot de conclusie te komen dat dat geen juiste weg was. De beoordeling van de aanvraag van eiser heeft daardoor nodeloos vertraging opgelopen; een vertraging die niet voor rekening van eiser dient te komen. Het zesde lid van artikel 42 van de Vw 2000 maakt dat niet anders. De rechtbank wijst er daarbij op dat het zesde lid een afwijking vormt van de hoofdregel in het eerste lid van artikel 42 van de Vw 2000; een gegeven dat zich niet verdraagt met de ruimhartige en automatische toepassing van dat zesde lid zoals die door verweerder wordt voorgestaan.
7. De rechtbank ziet ook overigens niet in waarom verweerder in dit geval een langere periode nodig heeft dan de al ruime beslistermijn van zes maanden zoals bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000.
8. Dit betekent dat verweerder ten onrechte 21 augustus 2021 heeft aangemerkt als startdatum van de beslistermijn. De beslistermijn verstreek in dit geval op
25 november 2021. Nu eiser verweerder na deze termijn in gebreke heeft gesteld is de ingebrekestelling geldig. De rechtbank stelt vast dat eiser meer dan twee weken daarna in beroep is gegaan. Het beroep is dus gegrond.
9. Als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, draagt de rechtbank het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. Alleen in bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen.
10. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een inhoudelijk verweerschrift uit te brengen. Verweerder heeft er in zijn verweerschrift echter voor gekozen om zijn verweer te beperken tot een primair standpunt en gevraagd om een nadere termijn als dat standpunt niet wordt gevolgd. De rechtbank heeft in het verleden verweerder de gelegenheid gegeven om alsnog een inhoudelijk standpunt in te dienen, maar heeft daarbij ook aangegeven dat dit in het vervolg niet meer zal worden gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om verweerder nogmaals in de gelegenheid te stellen om een inhoudelijk verweerschrift in te dienen.
11. Eiser heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen,gevraagd om verweerder op te dragen zo snel mogelijk te beslissen. Verweerder heeft zich daartegen ook niet verzet.
12. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank in voornoemde uitspraak een beslistermijn heeft gegeven van acht weken nadat de algemene asielprocedure is aangevangen. Nu in de zaak van eiser geen duidelijkheid bestaat over de procedure waarin zijn asielaanvraag wordt behandeld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder een beslistermijn van acht weken op te leggen. De rechtbank acht deze termijn in dit geval een redelijke termijn, waarbij zowel recht wordt gedaan aan het belang van verweerder om een zorgvuldige beslissing te nemen, als aan het belang van eiser om op korte termijn een beslissing te krijgen op zijn aanvraag. Dit betekent dat verweerder uiterlijk binnen acht weken alsnog een besluit bekend moet maken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 569,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het verweerschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).\