ECLI:NL:RBDHA:2022:6256
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak zonder connexiteit
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg te maken met een afwijzing van deze aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het primaire besluit tot afwijzing vond plaats op 22 november 2021. Na deze afwijzing heeft de verzoeker bezwaar aangetekend en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening. Op 15 februari 2022 heeft de staatssecretaris op het bezwaar beslist, maar de verzoeker heeft daarna beroep ingesteld en een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien er na de beslissing op het bezwaar geen bezwaar meer aanhangig was, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.