ECLI:NL:RBDHA:2022:6255
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak zonder connexiteit
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg te maken met een afwijzing van deze aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het primaire besluit tot afwijzing vond plaats op 28 december 2021. Na het indienen van bezwaar tegen dit besluit, verzocht de verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd vastgesteld dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. Bovendien was de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar inmiddels verstreken.
Hierdoor concludeerde de voorzieningenrechter dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk was. Er werd ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.