ECLI:NL:RBDHA:2022:6245
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, had een verzoek ingediend tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die als verweerder optrad. Het verzoek volgde op een besluit van 9 november 2020, waarbij de staatssecretaris de verblijfsvergunning van verzoeker had ingetrokken. Dit besluit was genomen onder de beperking van verblijf als familie- of gezinslid bij een bepaalde persoon, aangeduid als [A]. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 24 juni 2021.
Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op zijn beroep in procedure NL21.10214 zou zijn genomen. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de uitspraak werd aangegeven dat de rechtbank inmiddels op het beroep had beslist, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, in aanwezigheid van griffier mr. C.M. van den Berg. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.