In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd met terugwerkende kracht ingetrokken omdat de relatie met zijn echtgenote was verbroken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de intrekking in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van familieleven tussen eiser en zijn minderjarig kind, maar oordeelde dat de staatssecretaris bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een wezenlijke bijdrage kon leveren aan de verzorging van zijn kind vanuit Nederland. Bovendien was eiser pas sinds 2019 rechtmatig in Nederland en had hij gedurende lange tijd in Marokko gewoond.
De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht, omdat er geen twijfel bestond dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit konden leiden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van het vreemdelingenrecht, vooral in gevallen waarin het gezinsleven in het geding is.