ECLI:NL:RBDHA:2022:6244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
NL21.10214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en artikel 8 EVRM: belangenafweging tussen gezinsleven en Nederlands toelatingsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze vergunning werd met terugwerkende kracht ingetrokken omdat de relatie met zijn echtgenote was verbroken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de intrekking in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van familieleven tussen eiser en zijn minderjarig kind, maar oordeelde dat de staatssecretaris bij de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een wezenlijke bijdrage kon leveren aan de verzorging van zijn kind vanuit Nederland. Bovendien was eiser pas sinds 2019 rechtmatig in Nederland en had hij gedurende lange tijd in Marokko gewoond.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht, omdat er geen twijfel bestond dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit konden leiden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de toepassing van het vreemdelingenrecht, vooral in gevallen waarin het gezinsleven in het geding is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A]’ met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 24 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is op zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Chbab.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1973 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser was tot 1997 in het bezit van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote. Daarna is hij langdurig illegaal in Nederland geweest. In 2003 is eiser uitgezet naar Marokko. Zijn ongewenstverklaring is opgeheven in 2010. In 2018 heeft eiser een nieuwe aanvraag gedaan voor verblijf bij zijn echtgenote ([A]). Op 26 januari 2019 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote.
2. Verweerder heeft de verleende verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 13 juli 2020 ingetrokken, omdat eiser niet langer aan de beperking voldoet waaronder de vergunning is verleend. Verweerder is op grond van informatie uit de Basisregistratie personen (Brp) en het huisbezoek van 13 juli 2020 tot de conclusie gekomen dat de relatie tussen eiser en [A] in ieder geval sinds 13 juli 2020 is verbroken. Volgens verweerder is de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [1] . Niet gebleken is dat eiser (regelmatig) contact heeft met zijn drie kinderen, waarvan er ten tijde van het bestreden besluit twee meerderjarig en één minderjarig (van 5 april 2004) was. Verder komt eiser geen verblijfsvergunning toe op grond van het arrest Chavez-Vilchez [2] .
Wat vindt eiser in beroep?
3 Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Er is wel sprake van beschermenswaardig gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Voor wat betreft pvivéleven is de duur van het verblijf niet doorslaggevend. Eiser doet daarbij een beroep op het arrest Ciliz tegen Nederland van 11 juli 2000 [3] . Verweerder dient hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning, omdat hij anders geen zinvolle bijdrage kan leveren aan de procedure over de omgangsregeling met zijn kind. Het contact is weliswaar beperkt maar niet irrelevant. Verder heeft eiser inkomen als uitzendkracht voor 38 uur per week. Hij heeft daartoe een arbeidsovereenkomst overgelegd van 11 oktober 2021. Bovendien is intrekking in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verder voert eiser aan dat hij recht heeft op een verblijfsdocument waarbij hij verblijf ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez. Tot slot is hij ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Niet in geschil is tussen partijen dat het huwelijk tussen eiser en [A] is geëindigd en dat eiser hierdoor niet meer aan de voorwaarden [4] voor het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning voldoet. De discussie in beroep spitst zich toe op de vraag of intrekking van de verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
Herhaling gronden van bezwaar
5. Eiser heeft verzocht zijn gronden in bezwaar als herhaald en ingelast te beschouwen in beroep. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van de gronden in bezwaar, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding dat besluit te vernietigen.
Artikel 8 van het EVRM gezinsleven
6. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kind, dat ten tijde van het bestreden besluit minderjarig was (hierna: het kind van eiser), sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM [5] , en de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [6] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de gemaakte belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken. Gesteld noch gebleken is dat er aspecten ontbreken. Verweerder heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat hij nog maar kort (sinds 2019) rechtmatig in Nederland verblijft. Verder heeft het kind van eiser het overgrote deel van zijn leven alleen met zijn moeder en de andere kinderen van eiser in Nederland gewoond. De verzorging en opvoeding nam de moeder op zich. Niet gebleken is dat het contact met eiser meer dan minimaal was. Ook na het opheffen van de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring op 3 december 2010, is eiser nog jaren in Marokko blijven wonen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende deze periode op enige manier betrokken is geweest bij het leven en de verzorging en opvoeding van zijn kind. Voor wat betreft de meerderjarige kinderen heeft verweerder kunnen stellen dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verder is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen.
6.3.
Het beroep op het voornoemde arrest van het EHRM van 11 juli 2000 slaagt niet. In de bij de rechtbank door eiser gevoerde procedure over een omgangsregeling is geen regeling vastgesteld. Het daartegen ingestelde hoger beroep loopt nog, maar omdat het kind van eiser inmiddels meerderjarig is, kan geen omgangsregeling meer worden vastgesteld. Daarom kan (thans) niet gezegd worden dat eiser alleen vanuit Nederland een zinvolle bijdrage zal kunnen leveren aan een procedure inzake de omgangsregeling. Weliswaar was het kind ten tijde van het bestreden besluit nog minderjarig, maar eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat hij (destijds) alleen vanuit Nederland een zinvolle bijdrage had kunnen leveren aan de (hoger beroeps)procedure omtrent een omgangsregeling.
Artikel 8 van het EVRM privéleven
6.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten om een belangenafweging te maken of intrekking van de verblijfsvergunning een ongeoorloofde inbreuk op het recht op privéleven van eiser oplevert. Om deze reden is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft echter in het verweerschrift alsnog een belangenafweging gemaakt. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM (privéleven) te verstrekken. Hoewel er uitspraken zijn gedaan waarin ondanks een relatief korte verblijfsduur toch een vergunning op grond van artikel 8 EVRM (privéleven) is verleend, heeft verweerder gelet op de omstandigheden in dit geval, kunnen oordelen dat de tijd die eiser in Nederland verblijft daarvoor te kort is. De in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu die dateert van na het bestreden besluit. Verweerder heeft met de in beroep gegeven motivering het motiveringsgebrek hersteld en de rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [7] , omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld.
6.5.
Het beroep van eiser op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser niet heeft toegelicht welke omstandigheden verweerder niet bij de in dat kader te verrichten individuele beoordeling heeft betrokken. Ook anderszins is uit het door eiser aangevoerde niet van schending van het evenredigheidsbeginsel gebleken.
Chavez-Vilchez
7. Het beroep op het arrest Chavez-Vilchez slaagt evenmin. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg en opvoedingstaken (heeft) verricht en niet is aangetoond dat zijn kind zo afhankelijk is van eiser dat hij het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. Bovendien is het kind inmiddels meerderjarig, zodat ook hierom geen sprake meer kan zijn van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez en komt eiser, gelet op het declaratoire karakter, niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU [8] .
Hoorplicht
8. De beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden faalt. Het bestuursorgaan mag slechts afzien van het horen, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [9] Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien. Dat hier een beroep op het arrest Chavez-Vilchez is gedaan maakt dit niet anders. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven dat het niet aannemelijk is geworden dat zich een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez voordoet. Met hetgeen eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, bestond op voorhand geen twijfel over de uitkomst van het bezwaar.
Wat is de conclusie?
9. Het beroep is ongegrond.
10. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het gecombineerde verzoek- en beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,- (duizendvijfhonderdenachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
U kunt een beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 11 juli 2000, nr. 29192/95 (Ciliz tegen Nederland).
4.Zie paragraaf B1/6.2 en paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 31 januari 2006, ECLI:NL:XX:2006:AV3568 (Rodrigues Da Silva en Hoogkamer tegen Nederland).
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.
7.Algemene wet bestuursrecht.
8.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
9.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.