In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Chinese nationaliteit houder, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een visum voor kort verblijf dat hem op 23 juni 2019 aan de grens werd geweigerd en ingetrokken. De rechtbank heeft eerder, op 23 april 2021, het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen. In het bestreden besluit van 18 juni 2021 verklaarde verweerder het bezwaar tegen de intrekking van het visum kennelijk ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij het doel en de omstandigheden van zijn verblijf voldoende heeft aangetoond en dat de intrekking van het visum in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft de zaak op 21 april 2022 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelt dat eiser procesbelang heeft bij de inhoudelijke behandeling van zijn beroep, ondanks dat de geldigheid van het visum inmiddels is verlopen. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft diverse bewijsstukken overgelegd die zijn verklaringen ondersteunen. De rechtbank oordeelt verder dat verweerder niet heeft voldaan aan de hoorplicht in bezwaar, wat leidt tot een motiveringsgebrek. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,-.