ECLI:NL:RBDHA:2022:6225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
22-2943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening flitsbezorger wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een flitsbezorgdienst, afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat aan de eigenaar van het pand een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last was gericht op het beëindigen van het gebruik van het pand voor flitsbezorging, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat de last onder dwangsom aan de eigenaar van het pand is opgelegd en niet aan verzoekster zelf. Verzoekster stelt dat zij als huurder een eigen belang heeft, maar de voorzieningenrechter concludeert dat dit belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt.

Daarnaast wordt beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie zal komen door de opgelegde last. De hoogte van de dwangsom van € 5.000,- is niet afgestemd op verzoekster, maar op de eigenaar van het pand. Verzoekster heeft ook niet kunnen aantonen dat het sluiten van de vestiging zou leiden tot grote financiële problemen, ondanks het aantal medewerkers dat in dienst is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, waardoor de last onder dwangsom gehandhaafd blijft en verzoekster de uitkomst van de bezwaarprocedure moet afwachten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2943

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.G. Strating),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]te [vestigingsplaats buitenland] (belanghebbende)
(gemachtigde: mr. C. van der Wiel).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van het college van 28 april 2022.
Met het bestreden besluit van 28 april 2022 heeft het college belanghebbende gelast om uiterlijk 6 mei 2022 de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] te (laten) beëindigen en beëindigd te houden. Indien belanghebbende hieraan geen gevolg geeft verbeurt zij een dwangsom van € 5.000,- ineens. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 10 mei 2022 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot de uitspraak op dit verzoek om voorlopige voorziening.
Verzoekster heeft de verzoeksgronden aangevuld.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 juni 2022 op zitting behandeld. Partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1.1
[derde-partij] (hierna aan te duiden als [derde-partij] ) is eigenaar van het pand [adres] [huisnummer] te Den Haag en verhuurt dat pand aan verzoekster. Naar aanleiding van diverse overlastmeldingen heeft een inspecteur van de Haagse Pandbrigade (HPB) op 9 november 2021 het pand [adres] [huisnummer] (het pand) bezocht. Tijdens deze controle constateerde de inspecteur dat het pand wordt gebruikt als boodschappenbezorgdienst, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
1.2
In de brief van 23 november 2021 heeft verweerder [derde-partij] meegedeeld dat
het gebruik van het pand als flitsbezorgdienst in strijd is met het geldende bestemmingsplan en niet is toegestaan (vooraankondiging).
1.3
Op 28 december 2021 heeft verzoekster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand. Deze aanvraag is bij besluit van 19 april 2022 afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4
In het bestreden besluit heeft het college aan [derde-partij] een last onder dwangsom opgelegd met als doel om het gebruik van het pand als boodschappenbezorgdienst te beëindigen. Volgens het college is dit gebruik in strijd met het geldende bestemmingsplan en blijkt uit diverse meldingen dat door de handelingen van de bezorgservicedienst in korte tijd veel overlast in de straat is ontstaan. Het pand mag niet in strijd met de planregels en zonder omgevingsvergunning worden gebruikt. Daarom bestaat volgens het college de bevoegdheid en verplichting om tegen dit gebruik handhavend op te treden.
Daarnaast is overwogen dat het college niet bereid is om af te wijken van de planregels.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een eventuele bodemprocedure.
2.2
Allereerst moet worden beoordeeld of verzoekster belanghebbende is. Immers, alleen een belanghebbende kan een rechtsmiddel instellen tegen een besluit. Onder belanghebbende wordt verstaan (zie artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)): degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken.
2.3
De last onder dwangsom is opgelegd aan [derde-partij] , de eigenaar van het pand, niet aan verzoekster. Volgens verweerder is [derde-partij] (ook) overtreder omdat zij het in haar macht heeft om de gestelde overtreding te beëindigen. Zij stelt het pand immers ter beschikking aan verzoekster voor het exploiteren van een boodschappenbezorgdienst. Verzoekster stelt dat zij belanghebbende is omdat de opgelegde last tot doel heeft het volgens het college strijdige gebruik door verzoekster te (doen) beëindigen. Zij heeft als huurder een eigen belang dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Verzoekster heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 november 2019 [1] .
2.4
Ter zitting is gebleken dat [derde-partij] contractueel heeft bedongen dat verzoekster verantwoordelijk is voor de betaling van een eventuele dwangsom wegens gebruik van het pand in strijd met gemeentelijke regels. Daarom heeft [derde-partij] ook geen bezwaar gemaakt tegen deze last onder dwangsom. Dit roept de vraag op of verzoekster, gelet op de jurisprudentie ter zake [2] , mogelijk slechts een afgeleid belang en geen rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit. Op het moment dat niet wordt voldaan aan de last, kan het college de verbeurde dwangsom normaliter slechts invorderen bij belanghebbende. Nu echter de last tot doel heeft het gebruik van het pand voor een boodschappenbezorgdienst te beëindigen en verzoekster vanwege de gemaakte afspraak financieel opdraait voor een eventuele dwangsom, ziet de voorzieningenrechter in dit specifieke geval voorshands aanleiding om verzoekster als belanghebbende aan te merken.
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb wordt alleen een voorlopige voorziening getroffen als “onverwijlde spoed” dat vereist. Een financieel belang vormt in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, indien aannemelijk is dat de betrokkene in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren doordat de vestiging moet sluiten. [3]
3.2
Vast staat dat verzoekster zal opdraaien voor de betaling van een dwangsom, mocht het daarvan komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in grote financiële problemen zal geraken. Hierbij is ook de hoogte van de dwangsom in aanmerking genomen. Het bedrag van € 5.000,- lijkt te zijn afgestemd op [derde-partij] , en niet op verzoekster.
3.3
Verzoekster stelt dat zij toch een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de 44 medewerkers die bij de vestiging aan de [adres] [huisnummer] in loondienst zijn moeten worden doorbetaald zonder dat daar inkomsten van Getir tegenover staan, of moeten worden ontslagen wanneer deze vestiging als gevolg van handhavend optreden door het college zou moeten sluiten.
3.4
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het eventueel (tijdelijk) moeten doorbetalen van bezorgers of andere medewerkers, voor zover deze in vaste dienst zijn en niet op oproepbasis werken, in een financiële noodsituatie zal belanden. Verzoekster heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig dringende situatie dat het besluit op bezwaar niet kan worden afgewacht. Dit betekent dat in dit geval geen sprake is van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt. Dit betekent dat verzoekster de uitkomst van de bezwaarprocedure zal moeten afwachten.

Conclusie en gevolgen

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af omdat er geen voldoende spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dat betekent dat de in het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
28 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.