ECLI:NL:RBDHA:2022:6121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
NL22.4139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidiaire bescherming en terugkeer naar Roemenië van een Syrische asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Roemeense autoriteiten eerder aan de Duitse autoriteiten hadden gemeld dat aan eiser per 10 december 2020 een subsidiaire beschermingsstatus was verleend. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de Roemeense autoriteiten niet recent genoeg was om aan te nemen dat eiser nog steeds internationale bescherming in Roemenië genoot. De periode van meer dan een jaar tussen het bericht van de Roemeense autoriteiten en het bestreden besluit was onvoldoende om de veronderstelling van de verweerder te onderbouwen. Bovendien was er geen bewijs dat eiser daadwerkelijk een status in Roemenië had, en de rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de actuele situatie van eiser.

De rechtbank oordeelde verder dat de verweerder niet had aangetoond dat eiser een zodanige band met Roemenië had dat het redelijk was om hem terug te sturen. De rechtbank nam daarbij in overweging dat eiser als alleenstaande minderjarige was, dat hij negatieve ervaringen in Roemenië had gehad en dat hij in Nederland bij zijn nicht verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

ProcesverloopBij besluit van 4 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.4140, op 13 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Y. Varisli. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Asielrelaas
Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2008. Hij is samen met zijn vader vertrokken uit Syrië naar Europa. Na diverse landen te hebben aangedaan zijn eiser en zijn vader in Roemenië aangekomen. Daar hebben zij twee tot drie weken verbleven en zijn toen, vanwege nare dingen die zij daar hebben meegemaakt, verder gereisd naar Duitsland. In Duitsland is eiser zijn vader kwijtgeraakt. Ook kan hij geen contact krijgen met hem. Hierna is eiser doorgereisd naar Nederland, waar hij nu bij zijn nicht en haar gezin verblijft.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de Roemeense autoriteiten bij schrijven van 6 januari 2021 aan de Duitse autoriteiten hebben laten weten dat aan eiser per 10 december 2020 een subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat eiser internationale bescherming geniet in Roemenië. Gelet hierop heeft eiser volgens verweerder een zodanige band met Roemenië dat het voor hem redelijk zou zijn om naar Roemenië terug te gaan. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat ten aanzien van Roemenië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden of dat eiser persoonlijk bij terugkeer naar Roemenië terecht zal komen in een situatie welke in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Antifolterverdrag. Bij voorkomende problemen kan eiser de hulp inroepen van de (hogere) Roemeense autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen. Niet is aannemelijk gemaakt dat Roemenië in het specifieke geval van eiser zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder concludeert daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Voor zover van belang zal de rechtbank hierna op de beroepsgronden ingaan.
Verblijfsstatus eiser
Eiser betwist dat hij internationale bescherming geniet in Roemenië. Dat hebben de Roemeense autoriteiten hem niet laten weten. Als er al bescherming is verleend, dan is dit aan vader geweest. Nu eiser niet langer in het gezelschap van zijn vader verkeert, kan er niet zomaar vanuit worden gegaan dat eiser als alleenstaande minderjarige opvang zal krijgen. Verweerder kan niet zonder nader onderzoek naar de verblijfsstatus van eiser in Roemenië van eiser verlangen dat hij naar Roemenië terugkeert, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, verweerder in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat. Daarvoor is wel van belang dat de informatie voldoende actueel is en dat deze voldoende duidelijkheid geeft over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer. Als de informatie onvoldoende recent is of als deze onvoldoende verblijfs-rechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, heeft verweerder een vergewisplicht en moet hij nader onderzoek doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt.
Uit het dossier blijkt dat verweerders besluit om eiser als statushouder aan te merken, is gebaseerd op een bericht van 6 januari 2021 dat de Roemeense autoriteiten hebben verzonden aan de autoriteiten van Duitsland, toen eiser aldaar een asielaanvraag had ingediend. In deze brief staat vermeld dat eiser op 7 november 2020 in Roemenië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat op 10 december 2020 aan eiser een subsidiair verblijfsrecht is toegekend. Verweerder heeft deze informatie van de Duitse autoriteiten ontvangen naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening.
De rechtbank constateert dat tussen het bericht van de autoriteiten van Roemenië van
6 januari 2021 en het bestreden besluit van 4 maart 2022 een periode van ongeveer één jaar en twee maanden zit. De rechtbank is van oordeel dat dit niet aangemerkt kan worden als voldoende recente informatie op grond waarvan verweerder had mogen aannemen dat eiser nog steeds internationale bescherming in Roemenië geniet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder hiernaar nader onderzoek moet doen. De rechtbank betrekt hierbij tevens dat in het aanmeldgehoor van eiser van 15 juli 2021 staat vermeld dat in Eurodac
– het systeem dat verweerder normaal gesproken als leidend beschouwt – géén melding wordt gemaakt van een aan eiser verleende status in Roemenië, er in het bericht van de Roemeense autoriteiten geen datum staat genoemd tot wanneer de bescherming geldt en verweerder geen rechtstreeks contact heeft opgenomen met de Roemeense autoriteiten. Het besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het door verweerder nieuw te nemen besluit en in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen overweegt de rechtbank het volgende.
Banden met Roemenië
Eiser voert aan dat - als er al vanuit moet worden gegaan dat hij internationale bescherming geniet in Roemenië - verweerder niet op grond van dit enkele gegeven aan heeft kunnen nemen dat eiser een zodanige band heeft met Roemenië dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land terug te keren. Ten onrechte heeft verweerder daarbij niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, zoals artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) voorschrijft.
De rechtbank overweegt dat verweerder een aanvraag niet-ontvankelijk kan verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, als een vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb bepaalt echter dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard als de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling daarvan worden op grond van het derde lid alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
Voor zover na nader onderzoek door verweerder zou blijken dat eiser een actuele beschermingsstatus in Roemenië heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de specifieke omstandigheden in deze zaak en in het licht van hetgeen door eiser is aangevoerd, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers banden met Roemenië zodanig zijn dat het voor eiser redelijk is om terug te gaan naar Roemenië. Hoewel het enkele feit dat een betrokkene internationale bescherming geniet in een andere lidstaat doorgaans genoeg is om aan te nemen dat een zodanige band bestaat met die lidstaat, is de rechtbank van oordeel dat dat in dit specifieke geval niet zo is. De rechtbank betrekt daarbij de jeugdige leeftijd van eiser, het feit dat eiser inmiddels als alleenstaand moet worden aangemerkt, de door eiser beschreven negatieve ervaringen van eiser in Roemenië waardoor er bij hem een grote angst en wantrouwen jegens de Roemeense autoriteiten bestaat, het zeer korte verblijf van eiser in Roemenië en het feit dat eiser in Nederland woont bij zijn nicht en haar familie en in Roemenië niemand heeft. Verweerder dient deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank kenbaar te betrekken bij de beoordeling van de vraag of eiser een zodanige band met Roemenië heeft dat het voor hem redelijk is om naar Roemenië terug te keren. Nu verweerder dat in het bestreden besluit niet heeft gedaan, is het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Aan een bespreking van de overige gronden van beroep komt de rechtbank niet toe.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van
J.M. van der Stouwe, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.