In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Bengalese student, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 12 januari 2021 de verblijfsvergunning van de eiser ingetrokken, omdat hij niet meer ingeschreven stond bij een erkende onderwijsinstelling. Dit besluit werd in een later stadium, op 12 augustus 2021, door de staatssecretaris gehandhaafd na een bezwaarschrift van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 25 mei 2022 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de eiser, geboren op [geboortedag] 1997, vanaf 15 augustus 2020 een verblijfsvergunning had om te studeren aan een hogeschool. Echter, op 4 november 2020 meldde de hogeschool dat eiser niet meer voltijd studeerde, wat leidde tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Eiser betoogde dat de coronacrisis zijn mentale gesteldheid en financiële situatie had beïnvloed en dat hij recht had om in Nederland te blijven totdat er een beslissing was genomen op zijn aanvraag om bij een andere onderwijsinstelling te studeren.
De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser met betrekking tot de Studierichtlijn en de hoorplicht in bezwaar. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om van het beleid af te wijken en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.