In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Iraakse nationaliteitdrager, had zijn verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit werd afgewezen op basis van het openbare ordebeleid. De staatssecretaris stelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor naturalisatie omdat er serieuze verdenkingen bestonden dat hij misdrijven had gepleegd, wat werd onderbouwd door twee openstaande strafzaken tegen hem.
Eiser was het niet eens met deze afwijzing en voerde aan dat er geen gevaar voor de openbare orde was, aangezien hij ervan overtuigd was dat hij in hoger beroep zou worden vrijgesproken. Hij betoogde dat de feiten betrekking hadden op incidenten in de familiesfeer en dat dit geen gevaar voor de openbare orde met zich meebracht. De rechtbank oordeelde echter dat de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 als uitgangspunt diende voor de beoordeling van de serieuze verdenkingen. Aangezien er op het moment van de indiening van het verzoek en het bestreden besluit openstaande strafzaken waren, concludeerde de rechtbank dat er inderdaad ernstige vermoedens bestonden dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde.
De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat de afwijzing van zijn verzoek tot gevolg zou hebben dat hij als enige van zijn gezin geen Nederlandse nationaliteit zou bezitten. De rechtbank oordeelde dat verweerder deze omstandigheid niet als bijzonder hoefde aan te merken. Daarnaast werd het betoog van eiser dat hij had moeten worden gehoord in bezwaar afgewezen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren niet tot een ander besluit konden leiden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.