ECLI:NL:RBDHA:2022:599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/6562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van levenslang gedetineerde wegens ernstige bedreiging van de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die levenslang is veroordeeld voor moord en doodslag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht had geconcludeerd dat eiser een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de samenleving vormt, ondanks zijn detentie. Eiser had aangevoerd dat hij geen gevaar meer vormt omdat hij levenslang is gedetineerd, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank benadrukte dat de redenen voor het inreisverbod uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het persoonlijk gedrag van eiser, en dat zijn detentie niet relevant is voor de beoordeling van het gevaar dat hij vormt. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris de gevolgen van het besluit voor eiser in het kader van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel had meegewogen. Eiser had ook aangevoerd dat het besluit in strijd was met artikel 3 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat eiser recht heeft op resocialisatieactiviteiten en dat het besluit niet leidt tot onmenselijke behandeling. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd is met het verbod op dubbele bestraffing, omdat de maatregelen bestuursrechtelijk van aard zijn en niet als punitieve sancties kunnen worden aangemerkt. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6562

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post)

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van
12 mei 2011. Dat besluit is mede een terugkeerbesluit, waarbij aan eiser een vertrektermijn is onthouden. Ook heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 27 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 24 september 2020. Op 20 augustus 2021 is het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op geboren op [geboortedatum] en heeft de Azerbeidjaanse nationaliteit.
Eiser is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Aan hem is met ingang van 17 april 1998 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking ‘conform beschikking Minister’. Aan eiser is met ingang van 16 april 2001 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
Eiser is bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag van 19 januari 2015 (rolnummer: 22-004990-12, ECLI:NL:GHDHA:2015:37) veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens moord en doodslag en overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Die veroordeling is op 19 december 2017 onherroepelijk geworden.
Naar aanleiding van voormelde veroordeling heeft verweerder op 9 maart 2018 het voornemen uitgebracht om eisers verblijfsvergunning in te trekken en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld om op het voornemen te reageren. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, eisers verblijfsvergunning (met toepassing van artikel 22 van de Vw 2000 [1] , artikel 3.98 van het Vb 2000 [2] en artikel 3.86 van het Vb 2000) wegens de veroordeling ingetrokken met ingang van 12 mei 2011. Dat besluit is mede een terugkeerbesluit. Ook heeft verweerder eiser een vertrektermijn onthouden. Daarnaast heeft verweerder tegen eiser (met toepassing van artikel 66a, eerste lid, onder a, en zevende lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, onder b, van het Vb 2000) een inreisverbod uitgevaardigd, voor de duur van tien jaar. Volgens verweerder zijn de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder of zwaarwegend om het inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te verkorten. Verder is volgens verweerder in dit geval geen sprake van schending van artikel 3 of artikel 8 van het EVRM [3] .
Beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden
3. De rechtbank stelt voorop dat de mededeling in het beroepschrift dat eiser verzoekt wat hij eerder in de besluitvormingsfase heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij te vermelden in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. De rechtbank richt zich op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
Terugkeerbesluit onrechtmatig opgelegd
4. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat hij Nederland helemaal niet kan verlaten, laat staan onmiddellijk: hij is levenslang gedetineerd. Het opleggen van een zodanige vertrektermijn is in die situatie per definitie onrealistisch en onevenredig, en daarom onrechtmatig.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, omdat hij de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken, op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn [4] gehouden was een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Dat eiser vanwege zijn detentie geen gevolg aan het terugkeerbesluit kan geven doet aan het voorgaande niet af.
Actualiteitscriterium: vormt eiser een actueel en daadwerkelijk gevaar
6. Het standpunt van verweerder dat eiser een actueel gevaar voor de samenleving is, is volgens eiser onvoldoende gemotiveerd omdat daarin niet is meegenomen dat hij in beginsel nooit vrijkomt. Als eiser al ooit vrijkomt, is dat op zijn vroegst na een straf van 27 jaar (rond het jaar 2039) onder verschillende – dan te stellen – voorwaarden. Eiser zal levenslang, of op zijn minst de komende 19 jaar, binnen de vier muren van een penitentiaire inrichting (PI) leven. De beoordeling of hij buiten de PI een bedreiging voor de openbare orde zou vormen, is volstrekt hypothetisch en niet realistisch, laat staan actueel.
Volgens eiser heeft verweerder het herhalingsgevaar onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft dat alleen gestoeld op het arrest van het gerechtshof. Het gerechtshof kon niet vaststellen of eiser op een wezenlijk niveau lijdt aan een ernstige psychische stoornis en kon op basis van de beschikbare informatie niet anders oordelen dan dat eiser toerekenbaar was. Dit gegeven is echter niet relevant voor de beoordeling of sprake is van recidivegevaar. Verder had verweerder rekening moeten houden met de verklaringen en het gedrag van eiser. Eiser heeft verklaard dat hij zeer actief is in detentie, daar vijf dagen per week werkt in de winkel, verschillende activiteiten volgt en praatgroepen bezoekt. Hij heeft zich neergelegd bij zijn straf en is niet anderszins in de problemen gekomen. Niets in het gedrag van eiser duidt erop dat sprake is van herhalingsgevaar. Verweerder motiveert niet waarom deze verklaringen ongeloofwaardig zouden zijn of waarom objectieve stukken vereist zijn. De eis van objectieve stukken is onredelijk.
7. In de uitspraak van 20 november 2015 [5] heeft de Afdeling [6] uit het arrest Z. Zh. en I.O. [7] afgeleid dat verweerder, bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
8.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daarbij het eerdergenoemde arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2015 mogen betrekken, waarin over het gedrag van eiser is overwogen op pagina 28 tot en met 30:
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 16 mei 2011 te Zwijndrecht opzettelijk, en met voorbedachten rade,
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
geschoten met een vuurwapen,
waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd, ten gevolge waarvan die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
is overleden;
2.
hij op 16 mei 2011 te Zwijndrecht opzettelijk, en met voorbedachten rade,
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en in haar borst, ten gevolge waarvan die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] )
is overleden;
5.
hij op 12 mei 2011 te Helmond opzettelijk, en met voorbedachten rade,
- [naam] (geboren op [geboortedatum] ) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [naam] )
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] ) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [naam] )
geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en in haar rug, ten gevolge waarvan die
- [naam] (geboren op [geboortedatum] ) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [naam] ) is overleden;
6.
hij in de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Zwijndrecht en te Helmond en te's-Hertogenbosch een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk: FN-Herstal, model: 1910/22, kaliber: 7.65 mm, voorzien van een geluiddemper), en munitie van categorie III, te weten meerdere kogelpatronen (merk: Sellier en Bellot, kaliber: 7.65 mm), voorhanden heeft gehad.”
en op pagina 34 tot en met 36:

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In een periode van enkele dagen heeft de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde - op verschrikkelijke wijze wraak genomen op (vermeende) vernederingen die hem zouden zijn aangedaan. Hij heeft drie nog jonge vrouwen op koelbloedige wijze van het leven beroofd. Twee van hen waren ex-vriendinnen van de verdachte; het derde slachtoffer betreft de zus van één van hen. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de inmiddels onherroepelijke veroordeling door de rechtbank Dordrecht ter zake van een doodslag en een poging doodslag op twee andere familieleden van [naam] .
Op 12 mei 2011 heeft de verdachte het eerste slachtoffer, zijn ex-vriendin [naam] , naar zijn woning in Helmond gelokt. In de woning lag een geladen vuurwapen voorzien van een geluiddemper binnen handbereik. Terwijl het slachtoffer de woonkamer uitliep, heeft de verdachte vier schoten op haar gelost: twee door haar hoofd, één in haar hoofd en één in haar rug. Alle schoten waren potentieel dodelijk.
Enkele dagen later, op 16 mei 2011, is de verdachte naar de woning van een andere ex-vriendin, [naam] , gegaan. Nadat hij zich met een smoes de toegang tot de woning had verschaft, heeft de verdachte, in de veronderstelling dat hij [naam] voor zich had, haar zus [naam] met twee schoten van het leven beroofd. Direct daarna, toen hij zag dat hij zich had vergist, is hij naar de woonkamer van de woning gelopen waar hij [naam] aantrof. Nadat de verdachte en [naam] elkaar ongeveer vijf seconden hadden aangekeken, heeft de verdachte meermalen op haar geschoten. Daarbij is [naam] in haar hoofd en in haar borst geraakt.
Door aldus te handelen heeft de verdachte op nietsontziende wijze drie nog jonge vrouwen van hun kostbaarste bezit – het leven – beroofd. De verdachte heeft, door zo te handelen de nabestaanden van de slachtoffers onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waarmee zij de rest van hun leven geconfronteerd zullen blijven. Uit de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaringen blijkt dat de bewezen verklaarde daden van de verdachte een enorme impact op het leven van de nabestaanden hebben gehad.
Ook de rechtsorde is door de bewezen verklaarde feiten ernstig geschokt.
Voorts heeft de verdachte in de bewezen verklaarde periode een vuurwapen, met bijbehorende munitie en voorzien van een geluiddemper voorhanden gehad. Waartoe vuurwapenbezit kan leiden, is in deze zaak op gruwelijke wijze duidelijk geworden.”
en ook op pagina 36:
“Hoewel het hof zich realiseert dat de verdachte nog relatief jong is, ziet het hof in de evidente ernst en veelheid van de bewezen verklaarde feiten aanleiding om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. In dat verband overweegt het hof dat de verdachte nauwelijks enig inzicht in zijn gedragingen heeft verschaft, zodat geen uitspraak omtrent de kans op herhaling kan worden gedaan. Die kans is echter niet uitgesloten. De omstandigheid dat de verdachte (beweerdelijk) niet begrijpt hoe het zo ver heeft kunnen komen en dat dit heeft kunnen gebeuren, is voor wat betreft de toekomst verontrustend.”
8.2
De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat hij geen actueel gevaar is voor de samenleving omdat hij nog jarenlang gevangen zal zitten. De redenen van openbare orde of veiligheid die ten grondslag liggen aan het inreisverbod, mogen uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van eiser. De omstandigheid dat eiser is gedetineerd en pas over jaren uitzicht op invrijheidstelling heeft, kan niet worden geacht betrekking te hebben op zijn persoonlijk gedrag, maar op de omstandigheden van zijn verblijf. Die omstandigheid weegt dan ook niet mee bij de beoordeling van de actualiteit van het gevaar voor de samenleving. De rechtbank wijst ter ondersteuning op het arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 2017. [8]
8.3
Verder heeft verweerder mogen vinden dat eiser geen objectieve documenten over zijn gedrag in detentie heeft overgelegd, zodat langs die weg van een veranderd normbesef niet is gebleken. Verweerder heeft ook mogen vinden dat in het genoemde arrest weliswaar geen uitspraak over herhaling kon worden gedaan, maar dat dit (mede) werd toegeschreven aan de omstandigheid dat eiser nauwelijks inzicht in zijn gedragingen heeft verschaft. Ook heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat de omstandigheid dat eiser (beweerdelijk) niet begrijpt hoe het zo ver heeft kunnen komen, voor wat betreft de toekomst verontrustend is.
Toets (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel
9. Volgens eiser miskent verweerder dat hij op grond van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel verplicht is alle gevolgen van de opgelegde maatregelen voor de situatie van eiser bij het bestreden besluit te betrekken. Verweerder had moeten bezien of eiser door de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod in een uitzichtloze situatie komt te verkeren. Eiser heeft een levenslange gevangenisstraf gekregen en het is nagenoeg uitgesloten dat hij ooit vrijkomt. Hij zal nog gedurende tenminste 19 jaar in detentie verblijven en kan daardoor niet aan het terugkeerbesluit voldoen. Omdat het niet binnen redelijke termijn in werking kan treden, is de maatregel niet geschikt en noodzakelijk om de openbare orde te beschermen. Ook over het inreisverbod heeft eiser, onder verwijzing naar het Ouhrami-arrest [9] , gesteld dat het geen passende maatregel is om de openbare orde te beschermen, aangezien het nagenoeg uitgesloten is dat hij ooit nog vrijkomt en het inreisverbod pas rechtskracht krijgt als hij de EU daadwerkelijk heeft verlaten. Het terugkeerbesluit en inreisverbod zullen dus geen daadwerkelijke gevolgen hebben binnen een overzienbare termijn. Daarom zijn deze maatregelen niet geschikt en noodzakelijk om de openbare orde te beschermen.
De intrekking van de verblijfsvergunning heeft grote gevolgen voor eiser omdat hij daardoor in detentie niet meer mee mag doen aan een opleidingsprogramma. Dat betekent dat eisers toekomstperspectief als gevolg van de intrekking van zijn verblijfsvergunning is weggevallen. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit volgens eiser onzorgvuldig voorbereid, ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat het aan de inrichting is om uit te maken wat eiser wel en niet mag en om een menswaardige behandeling te waarborgen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eisers positie in zoverre niet verschilt van andere vreemdelingen die in een gevangenis of tbs-instelling verblijven en van wie het verblijfsrecht is ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder mogen betrekken, dat eiser zicht houdt op een herbeoordeling van de straf na 25 jaar; van een uitzichtloze situatie is derhalve geen sprake. Verweerder heeft in de besluitvorming de gevolgen van het besluit voor eiser ingevolge het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel meegewogen. Verder heeft verweerder mogen vinden dat hij, anders dan eiser betoogt, conform het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, de duur van het inreisverbod heeft bepaald aan de hand van de relevante omstandigheden, met inachtneming van de grondrechten van eiser en zijn persoonlijke belangen. Verweerder benadrukt in dit verband terecht dat het aan de inrichting, waar eiser tijdens de tenuitvoerlegging van zijn straf verblijft, is om een menswaardige behandeling te borgen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder mogen vinden dat het betoog van eiser, onder verwijzing naar het Ouhrami-arrest, dat het inreisverbod geen passende maatregel is op de aanname stoelt dat eiser nooit meer vrijkomt, terwijl na 25 jaar bezien moet worden of zijn detentie nog langer een legitiem strafdoel dient. Daarnaast heeft verweerder erop mogen wijzen dat het feit dat eerst na 25 jaar bezien zal worden of de detentie niet langer een legitiem strafdoel dient, in de beoordeling die de rechtbank nu moet maken niet ter zake doet. Bij die beoordeling gaat het er immers om of op het moment dat de beperkende maatregel door de rechter wordt getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium is voldaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het inreisverbod pas rechtskracht krijgt nadat eiser de EU daadwerkelijk heeft verlaten. Hiermee wordt gewaarborgd dat eiser na zijn detentie uit de EU zal vertrekken en gedurende 10 jaar na zijn vertrek niet mag terugkeren naar de EU. Deze beveiliging van de Nederlandse samenleving (en de samenleving van de andere EU-landen) wordt niet met de detentie van eiser bereikt.
12. Over eisers betoog dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet evenredig is in verhouding tot de gevolgen daarvan, aangezien eiser gewoon blijft vastzitten en hij in detentie niet meer mag meedoen aan een opleidingsprogramma, waardoor hij geen toekomstperspectief heeft, heeft verweerder mogen vinden dat hij met inachtneming van het arrest G.S. en V.G. de verblijfsvergunning heeft mogen intrekken. Er is een voldoende zware straf opgelegd ten opzichte van de duur van het verblijf. De inbreuk die de betrokken strafrechtelijke veroordeling rechtvaardigt, is voldoende ernstig van aard om vast te stellen dat het noodzakelijk is om het verblijf van eiser te beëindigen, waarbij verweerder de persoonlijke belangen van eiser heeft meegewogen.
13. Eiser heeft ook verwezen naar de conclusie over de evenredigheidstoets door de bestuursrechter die de staatsraden advocaat-generaal Wattel en Widdershoven op 7 juli 2021 hebben genomen op verzoek van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De conclusie gaat in op de vraag hoe indringend de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel. In de conclusie bepleiten zij een geïntegreerde benadering, waarin het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Awb [10] bij oplegging van niet-bestraffende bestuurlijke sancties wordt toegepast conform de in het Unierecht en bij beperking van EVRM-rechten gebruikte driestaps-doel/middel-toetsing op (1) geschiktheid, (2) noodzakelijkheid en (3) evenredigheid ‘stricto sensu’. Gelet op die conclusie geldt het volgende. (1) Geschiktheid: het bestreden besluit is ongeschikt om het doel daarvan, het vertrek van eiser uit Nederland en het voorkomen van zijn terugkeer, te bewerkstelligen. Eiser heeft een levenslange gevangenisstraf, en kan niet uit Nederland vertrekken al zou hij dat willen. Ook verweerder zelf is niet in staat om dat doel te bewerkstelligen. (2) Noodzakelijkheid: de noodzaak om de Nederlandse samenleving (en die van de EU) tegen eiser te beveiligen is er niet, nu die beveiliging reeds op andere, effectieve, wijze is bewerkstelligd: door hem levenslang te detineren. Het besluit voegt daar niets aan toe. (3) Evenredigheid in strikte zin: het bestreden besluit is niet proportioneel, omdat eiser een verplichting wordt opgelegd - terugkeren naar Azerbeidzjan en 10 jaar lang niet naar de EU terugkeren - waaraan hij simpelweg niet kan voldoen omdat hij gedetineerd is. Hiertegenover moet worden gezet de nadelen die eiser ondervindt van de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Die nadelen doen zich thans reeds voor, maar zullen zich ook in de toekomst - als de termijn voor gratieverlening in zicht komt - naar alle waarschijnlijkheid voordoen. Het bestreden besluit gaat daar echter geheel aan voorbij, en betrekt deze niet in de belangenafweging van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Om deze reden(en) is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus eiser.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de geschiktheid heeft mogen vinden dat het bestreden besluit geschikt is om het doel ervan, het vertrek van eiser uit Nederland en het voorkomen van zijn terugkeer, te bewerkstelligen. Immers, zoals ook volgt uit de rechtsoverwegingen 11 en 13, is met een veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf niet uitgesloten dat eiser op enig moment vrijkomt en dus dient het bestreden besluit een doel, namelijk dat hij dan moet vertrekken. Verder zou eiser zonder een zwaar inreisverbod aanspraak kunnen maken op een andere verblijfstitel. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook mogen vinden dat in dit geval is voldaan aan de eis van noodzakelijkheid. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat het strafrechtelijk toetsingskader een andere is dan het hier aan de orde zijnde vreemdelingrechtelijk toetsingskader. En omdat niet is uitgesloten dat eiser op enig moment vrijkomt heeft verweerder ook mogen vinden dat ook aan de evenredigheid in strikte zin is voldaan. Daarbij heeft verweerder mogen vinden dat het terugkeerbesluit uit de Terugkeerrichtlijn voortvloeit en hij dus gehouden was een terugkeerbesluit te nemen, dat over de situatie die zich over 25/27-jaar zal voordoen nu geen uitspraak kan worden gedaan, dat er ook een belangenafweging is uitgevoerd ex artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de Boultif- en Üner-criteria in acht zijn genomen. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en eisers stelling dat een lidstaat op grond van voornoemde bepaling in diverse situaties kan besluiten geen terugkeerbesluit uit te vaardigen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat een dergelijke situatie in dit geval niet aan de orde is.
Artikel 3 van het EVRM
15. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Door het inreisverbod worden cursussen en opleidingen en (mogelijk) verlof gestaakt, waarvan het doel juist is om eiser toekomstperspectief te bieden. Eiser komt daardoor in een uitzichtloze situatie terecht zonder kans op verbetering of verlichting die normaal in de PI geboden wordt. Dit leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, omdat dat artikel vereist dat ook aan levenslang gestraften een toekomstperspectief wordt geboden. Verwezen wordt naar het arrest Murray v. Netherlands [11] . Verweerder werpt eiser ten onrechte tegen dat hij zijn beroep op artikel 3 van het EVRM niet met objectieve documenten onderbouwt. Eiser zit in een PI en kan dus niet over dergelijke documentatie beschikken. Alle documentatie is in het bezit van de Staat. Verweerder voldoet niet aan de onderzoeksplicht van artikel 3:2 van de Awb door zich niet te informeren over de gevolgen van het besluit. De Staat is verantwoordelijk voor de ontzegging van (mogelijk) verlof, cursussen en opleidingen aan eiser. De Staat is volgens eiser één en ondeelbaar voor de toets aan artikel 3 van het EVRM.
16. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser recht heeft op resocialisatieactiviteiten. Eiser mag nog steeds in de winkel werken, het aangeboden activiteitenprogramma volgen (recreatie, bibliotheek, sport) en cursussen volgen (Word, Excel, e.d.). Ook kan hij deelnemen aan praatgroepen. Levenslang gestraften hebben de eerste 25 jaar van hun detentie echter geen recht op verlof en re-integratieactiviteiten. Als de gedetineerde 25 jaar in detentie heeft gezeten, brengt het Adviescollege Levenslanggestraften een advies uit waarin staat opgenomen of de levenslanggestrafte mag gaan werken aan een mogelijke terugkeer in de maatschappij. Daarbij wordt ook geadviseerd over het aanbieden van re-integratieactiviteiten. [12] Tot de re-integratieactiviteiten kan bijvoorbeeld het volgen van een opleiding horen. Eiser zit echter nog niet in de re-integratiefase. In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank in de omstandigheid dat eiser nu geen recht heeft op verlof en re-integratieactiviteiten geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onmenselijke behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst ter ondersteuning op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017. [13]
Verbod op dubbele bestraffing
17. Eiser voert aan dat het bestreden besluit tekstueel rechtstreeks verwijtend en bestraffend van aard is. De kern van het besluit is het handelen van eiser en het normbesef dat daar volgens verweerder uit blijkt. Het EHRM [14] heeft in het arrest Engel e.a tegen Nederland [15] drie criteria geformuleerd om te bepalen of sprake is van een bestraffende maatregel. Het eerste criterium betreft de classificatie van de maatregel naar nationaal recht. Het tweede criterium ziet op de aard van de overtreding, mede bezien in relatie tot het doel van de maatregel. Het derde criterium betreft de zwaarte van de maatregel. Hoewel de intrekking van de verblijfsvergunning en (vooral) terugkeerbesluit en inreisverbod vreemdelingrechtelijke maatregelen en geen sancties zijn, rechtvaardigen de andere twee criteria, in combinatie met de tekst van het besluit, de conclusie dat in dit geval sprake is van een bestraffende maatregel. De aard van de overtreding is immers louter strafrechtelijk, terwijl het doel van de maatregel – vertrek van eiser uit Nederland en de EU – met het besluit niet bereikt kan worden. Het bestreden besluit is om die reden in strijd met artikel 50 van het EU-Handvest [16] en artikel 4 zevende Protocol bij het EVRM.
18.1
De rechtbank wijst erop dat het verbod op dubbele bestraffing betekent dat niet meer punitieve sancties mogen worden opgelegd voor één strafbare gedraging. De vraag rijst of het bestreden besluit (intrekking van de verblijfsvergunning, terugkeerbesluit en inreisverbod), naast de strafrechtelijke veroordeling, een tweede punitieve sanctie voor dezelfde gedraging behelst. Bij de beoordeling van de vraag of een sanctie punitief is moet worden uitgegaan van de drie criteria die het EHRM heeft geformuleerd in paragraaf 82 van het arrest Engel. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief, maar kunnen wel in onderlinge samenhang worden bezien.
18.2
De rechtbank stelt vast dat de strafrechter niet bevoegd is om aan de veroordeling de intrekking van een verblijfsvergunning, terugkeerbesluit of inreisverbod te verbinden. Het gaat hier om maatregelen waaraan een zelfstandige beoordeling door verweerder van alle relevante feiten en omstandigheden vooraf moet gaan. Uit de Vw 2000 volgt dat de intrekking van een verblijfsvergunning en de uitvaardiging van een terugkeerbesluit en een inreisverbod naar nationaal recht moeten worden aangemerkt als bestuursrechtelijke maatregelen en niet als een punitieve sancties. Het primaire doel van voormelde maatregelen is niet het voorkomen van het plegen van strafbare feiten, maar het beschermen van de openbare orde. Dit is een aanwijzing dat het hier niet gaat om algemene strafrechtelijke normen. Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregelen is van belang of de maatregelen zijn bedoeld om leed toe te voegen en of de maatregelen zodanig zwaar zijn dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregelen wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe eiser de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. De rechtbank is van oordeel dat de voormelde maatregelen ((intrekking van de verblijfsvergunning, terugkeerbesluit en inreisverbod) weliswaar ingrijpende maatregelen zijn met verstrekkende gevolgen, maar dat die maatregelen niet zijn gericht op leedtoevoeging. Gezien het vorenstaande leidt toepassing van het eerste en het tweede criterium op dit geval niet tot de conclusie dat hier punitieve sancties voorliggen. Ook als het tweede en derde criterium in onderlinge samenhang worden bezien, bestaat geen aanleiding om tot die conclusie te komen. Verder zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de voormelde maatregelen alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als punitieve sancties kunnen worden aangemerkt.
18.3
Uit het vorenstaande volgt dat eiser niet in zijn stelling kan worden gevolgd dat in dit geval sprake is van op dubbele bestraffing.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. S.D.M. Michael en
mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 januari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377.
8.C-193/16, ECLI:EU:C:2017:542; zie met name rechtsoverweging 24.
9.HvJ EU 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.EHRM 26 april 2016, no. 10511/10, Murray v. Netherlands.
12.Zie artikel 4 van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (Stcrt. 2016, 65365, laatstelijk gewijzigd op 1 september 2020, Stcrt. 2020, 42424), de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Stcrt. 2000, 176, laatstelijk gewijzigd op 15 november 2021, Stcrt. 2021, 47401) en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Stcrt. 1998, 247, laatstelijk gewijzigd op 1 december 2021, Stcrt. 2021, 47401).
14.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
15.EHRM 8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUDO00510071.
16.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie