ECLI:NL:RBDHA:2022:5893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
21/1403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA-uitkering na definitieve berekening door Uwv

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser ontving sinds 25 januari 2012 een WIA-uitkering, maar kreeg te maken met terugvorderingen van te veel ontvangen uitkeringen over verschillende periodes. De Uwv had in totaal drie primaire besluiten genomen waarin bedragen van de eiser werden teruggevorderd, en de eiser had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 19 april 2022 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en de Uwv vertegenwoordigd werd door een gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gerechtigd is om onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De eiser voerde aan dat de Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat hij niet in staat was om de terugvordering te betalen, vooral gezien de impact van COVID-19 op zijn situatie. De rechtbank oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van de eiser was om wijzigingen in zijn inkomsten tijdig door te geven en dat de Uwv niet onterecht had gehandeld door de terugvordering door te zetten.

De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien en dat de eiser niet voldoende had onderbouwd waarom de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en wees zij de verzoeken om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1403

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.S. de Vreeze).

Procesverloop

In het besluit van 13 oktober 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 definitief berekend en een bedrag van € 372,35 bruto van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 1 december 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering over de periode van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 definitief berekend en een bedrag van € 496,12 bruto van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 3 december 2020 (primair besluit III) heeft verweerder een bedrag van € 513,48 netto van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
In een tweede besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
In een derde besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 25 januari 2012 een WIA-uitkering. Per 1 januari 2018 is eiser in dienst getreden bij Stichting [stichting] , waarna de WIA-uitkering voortaan per voorschot is uitgekeerd. In de primaire besluiten I, II en III heeft verweerder de inkomsten van eiser verrekend met het voorschot aan WIA-uitkering en het teveel uitgekeerde teruggevorderd, waarbij bij besluit III de nettovordering bij betaling vóór 31 december 2020 aan de orde is. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. In bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend. In bestreden besluit II en III heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II en III ongegrond verklaard omdat verweerder niet is gebleken dat de terugvordering onjuist is.
3. Eiser kan zich niet met bestreden besluiten II en III verenigen en voert aan dat verweerder zelf het voorschot had kunnen corrigeren. Eiser stelt verder dat het onterecht is dat hij een bruto bedrag moet terugbetalen en dat hij wordt gedwongen een betalingsregeling na te komen. Het beroep richt zich niet tegen bestreden besluit I.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder is op grond van artikel 77, eerste lid, van de WIA gehouden hetgeen onverschuldigd aan voorschotten is betaald terug te vorderen van eiser.
5.2.
Eiser stelt dat het Uwv onzorgvuldig is geweest en (eerder) een correctie had kunnen toepassen, ter zitting in die zin toegelicht dat eiser van verweerder had verwacht dat die uit coulance de vordering, danwel het restant, kwijt zou schelden, nu de situatie van eiser, ook door covid, niet eenvoudig is geweest.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het primair op de weg van eiser lag om zelf een correctie door te geven. Daar komt bij dat de WIA-uitkering van eiser al sinds 2018 per voorschot wordt betaald, zodat eiser er sindsdien dus van op de hoogte is dat zijn inkomsten invloed hebben op de WIA-uitkering. Daarnaast is het eiser bekend dat zijn inkomsten wijzigen. Verweerder kan dit pas naderhand over een bepaald tijdsbestek vaststellen. De rechtbank is gelet op het tijdsbestek waarin de correctie heeft plaatsgevonden, niet van oordeel dat verweerder hier lang mee gewacht heeft. Voor zover eiser beoogt aan te voeren dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering (artikel 77, zesde lid, van de WIA) overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van dringende redenen als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen door eiser is aangevoerd niet aan te merken als een dringende reden, nog los van het feit dat eiser dit, mede in het licht van de inmiddels naar beneden bijgestelde aflossingsregeling, niet heeft onderbouwd.
5.4.
Voor zover eiser zich niet kan verenigen met het terugbetalen van een bruto bedrag, wijst de rechtbank erop dat in primair besluit III duidelijk is aangegeven dat hij het netto bedrag enkel kan betalen tot 31 december 2020, omdat verweerder de ingehouden bedragen anders niet meer kan terugkrijgen van de Belastingdienst.
5.5.
Ten aanzien van de betalingsregeling van € 69,- per maand, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de betalingsregeling is gewijzigd naar € 28,- per maand. Ook heeft eiser aangegeven dat het hem niet om de betalingsregeling gaat, maar om het feit dàt wordt teruggevorderd. Gelet hierop en op hetgeen onder 5.3. is overwogen, behoeft deze grond geen nadere bespreking.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.