ECLI:NL:RBDHA:2022:5877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
C/09/602737 / HA ZA 20-1106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldlening en aansprakelijkheid van schuldenaren in het kader van een samenlevingsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie partijen, aangeduid als [A], [B] en [C]. De hoofdzaak betreft een geldlening van € 60.000 die door [A] aan [B] en [C] is verstrekt, met de vraag wie als schuldenaar moet worden aangemerkt. [A] stelt dat alleen [B] verantwoordelijk is voor de terugbetaling, terwijl [B] en [C] beweren dat zij beiden voor de lening aansprakelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat de mondelinge overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat zowel [B] als [C] schuldenaar zijn en dus voor gelijke delen aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de lening. De rechtbank wijst de vordering van [A] tot betaling van € 30.000 aan [B] toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 oktober 2020.

In de vrijwaringszaak vordert [B] dat [C] hem de helft van het bedrag dat hij aan [A] moet betalen, vergoedt. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat [B] slechts € 30.000 verschuldigd is aan [A] en er geen belang meer is bij de vordering in vrijwaring. Daarnaast vordert [C] in reconventie dat de Afstandsverklaring, die zij heeft ondertekend, wordt vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat [C] onvoldoende feiten heeft aangevoerd om dit te onderbouwen en wijst haar vordering af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 22 juni 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/602737 / HA ZA 20-1106 van
[eiseres in de hoofdzaak]te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.R. van Leeuwen te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde id hoofdzaak/eiser id vrijwaringszaak]te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Krommendijk te Zoetermeer,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/09/610459 / HA ZA 21-357 van
[gedaagde id hoofdzaak/eiser id vrijwaringszaak]te [plaats 2] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.M. Krommendijk te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde in de vrijwaringszaak]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.R. van Leeuwen te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [A] , [B] en [C] genoemd worden.

1.De procedure

In de hoofdzaak

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 12 november 2020, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord in het incident, zonder producties;
  • het vonnis in incident van 3 maart 2021, waarin [B] is toegestaan [C] in vrijwaring te dagvaarden;
  • het tussenvonnis van 10 november 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de akte overlegging producties zijdens [B] , met producties 9 tot en met 11;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 maart 2022.
In de vrijwaringszaak
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding houdende oproeping in vrijwaring van 6 april 2021, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 15;
  • het bericht van [C] van 17 januari 2022, met productie 16;
  • het tussenvonnis van 15 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast.
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.4.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[B] heeft jarenlang een affectieve relatie gehad met [C] . [A] is de dochter van [C] . [B] en [C] woonden samen aan het [adres] (hierna: de Woning). Op 7 januari 1997 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten (hierna: de Samenlevingsovereenkomst). Hierin is onder meer het volgende opgenomen, waarbij met ‘comparant sub 1’ [B] en met ‘comparante sub 2’ [C] is bedoeld:
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 3.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van partijen. Zij voegen daartoe hun beider inkomens volledig samen. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden de kosten eveneens voldaan uit ieder vermogen.
Artikel 4.
1.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen te zamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de zakelijke lasten van de gemeenschappelijke woning(en).
2.
Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies van levens- en ongevallenverzekeringen. Deze komen ten laste van degene die als eerste begunstigde in de polis is genoemd.
3.
Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gedragen door partijen naar rato van ieder bruto inkomen (…).
Gemeenschappelijke inboedel, auto’s
Artikel 6
De inboedel in de zin van artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, die zal worden aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, zal aan partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
Hiervan zijn uitgezonderd die zaken waarvan partijen vastleggen dat zij privé-eigendom blijven van één van hen of waarvan één van partijen anderszins kan bewijzen dat de zaken privé-eigendom zijn.
Auto’s welke bij partijen gezamenlijk in gebruik zijn, zullen aan ieder van partijen voor de onverdeelde helft toebehoren, ongeacht op wiens naam het kenteken is gesteld.
Gemeenschappelijk bewoonde woning/vergoeding bedragen wegens eigen inbreng
Artikel 7
(…)
3.a. Partijen stellen vast dat door de comparant sub 1 ter financiering van de gezamenlijke woning aan het [adres] een bedrag van vijfentwintigduizend gulden (f 25.000,00) aan eigen middelen is ingebracht, terwijl door de comparante sub 2 een bedrag van vierenvijftigduizend gulden (f 54.000,00) aan eigen middelen is ingebracht.
b. Partijen komen in verband hiermee overeen, dat bij verkoop van de gezamenlijke woning uit de netto verkoopopbrengst allereerst een bedrag van vijfentwintigduizend gulden (f 25.000,00) aan de comparant sub 1 dient te worden uitgekeerd en aan de comparante sub 2 een bedrag van vierenvijftigduizend gulden (f 54.000). Het restant van de verkoopopbrengst dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.”
2.2.
[B] dreef als franchisenemer een winkel in winkelcentrum Babylon te Den Haag. Wegens de nieuwbouw en herontwikkeling van het winkelcentrum werd de huurovereenkomst in 2007 beëindigd en ontving hij een beëindigingsvergoeding van € 266.500.
2.3.
Een deel van de beëindigingsvergoeding, € 100.000, is via een gezamenlijke effectenrekening bij Binckbank geïnvesteerd in aandelen Fortis. Deze investering is bijna volledig tenietgegaan.
2.4.
Op basis van fiscale wetgeving hoefde over de beëindigingsvergoeding geen belasting te worden betaald indien het bedrag binnen een bepaalde periode zou worden gebruikt voor herinvestering in een nieuwe onderneming. Tot een dergelijke investering is het evenwel niet gekomen, zodat de Belastingdienst in 2014 een aanslag van € 111.263 aan [B] heeft opgelegd. Om de Woning te beschermen tegen verhaal door de fiscus, hebben [C] en [B] besloten om de Woning op naam van [C] te zetten.
2.5.
[B] heeft bij de fiscus om kwijtschelding verzocht. Dit verzoek is afgewezen. In de beslissing van 29 december 2016 is onder meer het volgende opgenomen:
“Het kan uw cliënt worden toegerekend dat de belastingaanslag niet kan worden betaald. Uw cliënt wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat een belastingaanslag zou worden opgelegd. Uw cliënt heeft verzuimd hiervoor te reserveren. (…)
De partner van uw cliënt heeft een spaartegoed dat hoger is dan de vrijstelling die voor uw cliënt geldt. Volgens mijn gegevens bedroeg dit in ieder geval op 31-12-2015 +/- € 20.000. Tevens heeft zij een onroerende zaak waarvan de waarde in het vrije verkeer hoger is dan de openstaande hypotheekschuld. (…) Ten aanzien van het vermogen van zijn partner merk ik het volgende op. Als er sprake is van een gezamenlijk huishouden wordt de samenwonend partner aangemerkt als echtgenoot zoals bedoeld in art. 3 van de participatiewet. Het vermogen van de partner wordt dan binnen het kwijtscheldingsbeleid aangemerkt als gezamenlijk vermogen indien de belastingschuld materieel is ontstaan binnen de periode van samenleven, hetgeen het geval is.”
2.6.
Teneinde de belastingschuld te betalen is contact gezocht met [A] . Eind 2016 en begin 2017 hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen [B] , [C] en [A] over een lening van € 60.000. Uiteindelijk is een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen, waarbij is afgesproken dat het geleende bedrag aan [A] zou worden terugbetaald nadat de Woning zou worden verkocht. Over de maand januari 2017 heeft [A] in verschillende betalingen een totaalbedrag van € 54.500 overgemaakt naar de rekening van [C] . Hiernaast heeft zij een bedrag van € 5.500 in contanten verstrekt.
2.7.
In oktober 2019 is de relatie tussen [B] en [C] geëindigd. Hierop hebben op 29 november 2019 en 2 december 2019 gesprekken plaatsgevonden tussen [B] , [C] en [A] over de terugbetaling van de lening. Hierin heeft [A] aan [B] en [C] gevraagd om een door een notaris opgesteld document te ondertekenen, getiteld “Geldlening” (hierna: de Conceptleningsovereenkomst). In de aanhef van dit document is onder meer het volgende opgenomen:
“1.a. [B] (…); en
1.b. [C] (…)
hierna tezamen te nomen: de schuldenaar;
2. [A] (…)
hierna te noemen: de schuldeiser
De schuldeiser verklaart (…) te hebben uitgeleend aan de schuldenaar, die verklaart per die datum te hebben geleend en daarom wel en deugdelijk schuldig te zijn aan de schuldeiser, de som van zestig duizend euro (€ 60.000)- hierna te vermelden als de hoofdsom. Partijen hebben deze geldlening en de bepalingen waaronder deze is aangegaan niet eerder op schrift vastgelegd, hetgeen zij thans bij deze akte alsnog wensen te doen.”
2.8.
De Conceptleningsovereenkomst is niet door [B] , [C] of [A] ondertekend.
2.9.
Op 3 juni 2020 hebben [B] en [C] een ‘Overeenkomst in verband met verkoop woning in kader van beëindiging samenwoning’ gesloten (hierna: de Afstandsverklaring). Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“1.[B](…) en
2.[C](…)
overwegende:
-
dat zij in artikel 7 van hun samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat (…) ondergetekende sub 2 per saldo een bedrag groot dertien duizend één honderd negenenvijftig euro en tweeënzestig cent (€ 13.159,62) (…) meer zal ontvangen van de verkoopopbrengst dan de ondergetekende sub 1;
-
dat zij hierop (onder de ontbindende voorwaarde als hierna vermeld) een wijziging overeen wensen te komen in het kader van de verkoop van bedoelde woning in verband met beëindiging van hun relatie;
komen overeen:
-
ondergetekende sub 2 doet afstand van haar voormeld recht op een groter deel van de verkoopopbrengst (als vorenbedoeld) ten bedrage van dertien duizend één honderd negenenvijftig euro en tweeënzestig cent (€ 13.159,62);
-
bij de afwikkeling van de vermogens van partijen komt aan ondergetekende sub 2 de auto van het merk Peugeot, type 307 toe, zonder enige verrekening met ondergetekende sub 1;
-
bij verkoop en overdracht van de woning [adres] zal derhalve (na aftrek van de hypotheek welke is aangegaan ten behoeve van de woning) de verkoopopbrengst partijen ieder voor de helft toekomen. (…)
-
deze overeenkomst (…) vervalt indien de woning [adres] niet wordt verkocht aan de partij waarmee thans wordt onderhandeld voor een koopsom van minimaal vier honderd vijftien duizend euro (€ 415.000,00) kosten koper, of indien deze partij (koper) de tot stand gekomen koopovereenkomst ontbindt door beroep op een ontbindende voorwaarde.”
2.10.
De Woning is verkocht voor een bedrag van € 415.000, waarmee een overwaarde van € 238.644,90 is gerealiseerd.
2.11.
[B] en [C] hebben geen bedrag terugbetaald aan [A] . Bij gelegenheid van de notariële overdracht van de Woning op 30 oktober 2020 heeft [A] beslag gelegd op een deel, namelijk op € 60.000 plus 30%, van de aan [B] toekomende overwaarde.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[A] vordert samengevat - [B] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te veroordelen tot betaling van:
  • € 60.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na betekening van dit vonnis.
3.2.
Zij legt hieraan ten grondslag dat zij aan [B] ter betaling van zijn belastingschuld een lening heeft verstrekt van € 60.000. Dit bedrag werd opeisbaar bij de verkoop van de gezamenlijke woning van [B] en [C] op 30 oktober 2020, maar is tot op heden onbetaald gebleven.
in de vrijwaringszaak
in conventie
3.3.
[B] vordert - samengevat - dat [C] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld om aan [B] de helft van het bedrag waarin hij in de hoofdzaak wordt veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling, althans € 30.000, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
3.4.
[B] legt hieraan ten grondslag dat [C] en hijzelf beide voor gelijke delen schuldenaren zijn met betrekking tot de door [A] verstrekte lening van € 60.000. Zij dienen dus allebei € 30.000 aan [A] te betalen, of de helft van een lager bedrag indien de omvang van de totale lening door de rechtbank lager wordt vastgesteld. Indien [B] tot betaling van meer dan de helft van het geleende bedrag wordt veroordeeld, dient [C] haar deel aan hem te betalen.
in reconventie
3.5.
[C] vordert - samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
  • voor recht verklaart dat de Afstandsverklaring onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, en dat deze overeenkomst wordt vernietigd;
  • [B] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 19.999 ter zake door haar aan hem geleende gelden;
  • [B] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 12.252 ter zake van het door haar ingebrachte deel in de gezamenlijke woning;
  • [B] veroordeelt in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na betekening van dit vonnis.
3.6.
Zij legt hieraan het volgende ten grondslag. In de Samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat [C] een bedrag van fl. 27.000, ofwel € 12.252, méér heeft ingebracht bij de aankoop van de gezamenlijke woning, en dat zij bij verkoop van deze woning dit bedrag dient te verkrijgen alvorens de opbrengst bij helfte wordt verdeeld. [B] heeft haar onder grote druk gezet om afstand te doen van haar vorderingsrecht met betrekking tot dit bedrag. De Afstandsverklaring is daarom vernietigbaar. Hiernaast heeft zij in 2017 een bedrag van € 19.999 geleend aan [B] , welk bedrag hij nimmer heeft terugbetaald.
in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
3.7.
Partijen voeren over en weer verweer en concluderen tot afwijzing van het gevorderde. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak

4.1.
De kern van het geschil tussen [A] en [B] vormt de vraag wie de schuldenaar(s) van de door [A] verstrekte lening is of zijn. [A] stelt dat zij het bedrag van € 60.000 enkel aan [B] heeft verstrekt. Dit betekent dat alleen hij, en niet ook [C] , verantwoordelijk is voor de terugbetaling van dit bedrag, aldus [A] . [B] voert hiertegen aan dat het bedrag is geleend aan zowel [C] als hemzelf – zonder dat hoofdelijkheid is overeengekomen – zodat beiden slechts kunnen worden aangesproken voor de terugbetaling van 50% van het totaalbedrag.
4.2.
Niet in geschil is dat de leningsovereenkomst mondeling is gesloten. De rechtbank overweegt dat in het geval van een geldlening er in beginsel geen schriftelijkheidsvereiste geldt, zodat ook een mondelinge overeenkomst bindend is tussen partijen. In het geval van de uitleg van een mondelinge overeenkomst komt het, net als bij een schriftelijke overeenkomst, aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 4 april 2009, ECLI: NL :HR:2009:BI6319). Daarbij kan ook de handelswijze van partijen na de overeenstemming leiden tot invulling van de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst (vgl. Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI: NL :HR:2012:BX5572).
4.3.
De rechtbank oordeelt dat de mondelinge overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat zowel [B] als [C] schuldenaar waren en dus voor gelijke delen aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de lening. [B] is dus niet alleen aansprakelijk voor het volledige bedrag van € 60.000,-. Hiervoor is het volgende redengevend. Vast staat dat [A] zowel [B] als [C] heeft verzocht om de Conceptleningsovereenkomst te ondertekenen. In deze overeenkomst zijn zowel [C] als [B] opgenomen als (niet hoofdelijk) schuldenaar. Uit de gesprekken die hebben plaatsgevonden op 29 november 2019 en 2 december 2019 blijkt niet dat hetgeen is opgenomen in de Conceptleningsovereenkomst afwijkt van hetgeen eerder al mondeling tussen partijen was overeengekomen. Uit de opnames en transcriptie van de gesprekken die door [A] zijn overgelegd, blijkt juist dat [A] ervan uitgaat dat de Conceptleningsovereenkomst een schriftelijke weergave is van wat eerder mondeling is overeengekomen. Dit blijkt uit de volgende passages uit de door haar opgenomen en uitgewerkte gesprekken die zij met [B] en [C] voerde. [A] wordt in de transcripties aangeduid als [A] , [C] als [C] en [B] als [B] . Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de opnames van de gesprekken authentiek zijn en dat de transcripties van de gesprekken een betrouwbare weergave geven van hetgeen gezegd is:
“ [A] : (…) ik wil graag de papieren van de lening
[B] : Ah
[A] : die wil ik graag even gezamenlijk ondertekenen.
[B] : ok, nou ik zou zeggen leg ze hier en dan zal ik ze even lezen en bekijken.
[A] : ok, ja dat is goed. Dus, ja je mag ze ook nu doorlezen als je wil. Ik dacht we zijn hier met z’n drieën, ik heb 3 maal uitgeprint. (…)
[B] : (…) Dat we in de tijd zeg maar, dat dat geld beschikbaar is gesteld in vertrouwen en dat daar ook afspraken over gemaakt zijn en toezeggingen over gedaan zijn.
[A] : jawel, nou dat vertrouwen is er nog steeds.
[B] : ja, ja.
[A] : alleen ik wil het ook graag officieel. (…)
[A] : nouja, uiteindelijk hebben wij, toen ik het geld uitleende hebben we afgesproken dat we dat op papier zouden zetten.
[C] : Ja
[A] : Maargoed, weet je, ik wil daar niet te ver op doorgaan. Het is gewoon een formaliteit. Uh, het is geen aanval, het is helemaal niks verder. Het is gewoon een formaliteit, iets wat ik
[B] : Het is een schuldverklaring.
[A] : Ja, maar ik bedoel het is gewoon een formaliteit op papier van iets wat we alle drie al weten.
[B] : Zo is dat, ja. (…)
[A] : (…) ik zou het toch wel prettig vinden als je toch wil overwegen om het te tekenen. Ten behoeve van de afspraken die we hebben gemaakt.
[B] : ja, je biedt het niks voor niks aan, dat snap ik toch.
[A] : ik snap gewoon niet, als die afspraak er al is. Met of zonder papier, die afspraak hebben we al gemaakt. Dus dan snap ik niet waarom er dan druk achter staat als je dat ondertekent.”
4.4.
Het enkele feit dat de overeenkomst niet ondertekend is maakt niet dat, zoals [A] stelt, geen acht moet worden geslagen op de inhoud van de Conceptleningsovereenkomst. Immers, de partijen hadden zich al juridisch gebonden bij het aangaan van de mondelinge overeenkomst. De inhoud van de Conceptleningovereenkomst brengt geen nieuwe rechtsverhouding tot stand, maar geeft, in combinatie met wat partijen hier tijdens de gesprekken van 29 november en 3 december 2019 over hebben gezegd, slechts inzicht in de afspraken die al tussen partijen golden. Ondertekening is hiervoor niet vereist.
4.5.
[A] heeft nog gesteld dat de Conceptleningsovereenkomst anders moet worden begrepen, namelijk als een afwijking van de eerder gemaakte mondelinge afspraak.
Zij voert daartoe aan dat [C] zelfstandig, klaarblijkelijk zonder overleg met [A] , naar de notaris is gegaan om de Conceptleningovereenkomst op te laten stellen waarin naast [B] ook [C] zelf als schuldenaar stond opgenomen, terwijl de schuld eigenlijk alleen door [B] was aangegaan. [C] heeft deze aangepaste overeenkomst laten opstellen in de hoop dat dit ervoor zou zorgen dat [B] dan beter zou meewerken aan de afwikkeling van andere juridische aspecten van hun relatie, aldus [A] . Deze stelling impliceert dat, zo begrijpt de rechtbank, de inhoud van de Conceptleningovereenkomst niet relevant is voor de rechtsverhouding tussen [A] en [B] , althans dat dit een nieuw voorstel was dat afweek van de eerdere mondelinge overeenkomst. Deze verklaring van [C] strookt echter niet met de, door [A] zelf uitgewerkte en overgelegde, transcripties van de gesprekken en acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. In de transcripties zegt [A] : “Ik heb de notaris gevraagd gewoon een standaard overeenkomst op te stellen voor zo’n lening”, waaruit volgt dat zijzelf, en dus niet [C] , de Conceptleningovereenkomst heeft laten opstellen. Verder blijkt uit de hierboven opgenomen gedeeltes van de transcripties dat [A] niet heeft genoemd dat het zoals gesteld om een (door [C] ) aangepaste versie van de mondelinge overeenkomst ging. Dit had wel voor de hand gelegen, zeker indien het zo was dat, zoals [A] stelt, met de wijzigingen tegemoet werd gekomen aan bepaalde wensen van [B] . De rechtbank gaat aan deze stellingen dan ook voorbij.
4.6.
[A] stelt verder dat uit de transcripties van de gesprekken op 29 november en 3 december 2019 blijkt dat [B] er op dat moment zelf van overtuigd was dat alleen hij het geleende bedrag van € 60.000 diende terug te betalen. Zij wijst hierbij op de volgende door [B] uitgesproken zinnen:
“Hoe lang heb ik het al van je geleend?”
“Nee, nee zeker niet [A] . Je krijgt je geld ook.”
“Ik heb je toegezegd dat je je geld krijgt.”
“Ja, klopt”[in antwoord op de stelling door [A] dat zij € 60.000 heeft uitgeleend, toevoeging rechtbank].
“Laat ik je de toezegging doen dat je het zo snel mogelijk ontvangt.”
4.7.
De rechtbank overweegt dat de door [A] aangehaalde zinnen niet uitsluiten dat zowel [B] als [C] schuldenaar zijn. Immers, de vaststelling van [B] dat hij geld van [A] heeft geleend is op zichzelf correct en zegt niets over de positie van [C] . Ditzelfde geldt voor de het feit dat [A] in totaal € 60.000 heeft uitgeleend. De toezegging omtrent de terugbetaling die [B] doet, kan ook betrekking hebben op het deel dat hij verschuldigd is. Deze uitingen van [B] kunnen dus niet tot een andere uitleg van de leningsovereenkomst leiden.
4.8.
[A] stelt verder dat uit overige omstandigheden volgt dat op basis van de mondelinge overeenkomst alleen [B] schuldenaar is. Zij wijst erop dat het geleende bedrag is aangewend ter betaling van de belastingschuld van [B] . Uit de Samenlevingsovereenkomst volgt dat [B] en [C] de financiën strikt gescheiden hielden, zodat het niet logisch is dat [C] zichzelf tot medeschuldenaar van de lening zou maken, aldus [A] . Op de zitting heeft [B] erkend dat de belastingschuld van ongeveer € 120.000 inderdaad een persoonlijke schuld betrof. Uit de correspondentie met de Belastingdienst blijkt ook dat alleen [B] wordt aangesproken voor deze schuld. Deze omstandigheid op zichzelf is inderdaad een aanwijzing voor een uitleg van de overeenkomst zoals [A] die voorstaat. Echter, hier staat tegenover dat de financiële scheiding die [B] en [C] in de Samenlevingsovereenkomst zijn overeenkomen, met betrekking tot de belastingschuld niet is nageleefd. Immers, [A] heeft het geld op de rekening van [C] gestort, en [C] heeft met het geleende geld in ieder geval de helft van [B] schuld aan de Belastingdienst betaald. [A] heeft verklaard dat zij slechts voor deze handelswijze heeft gekozen omdat ze er te weinig vertrouwen in had dat [B] , als hij het bedrag zelf zou krijgen, het geleende geld zou aanwenden voor het betalen van de belastingschuld. Zij heeft dit echter onvoldoende onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het feit dat [A] een bedrag van € 60.000 heeft verstrekt zonder een schriftelijke leningsovereenkomst of bevestigingse-mail, juist een groot vertrouwen blijkt. Dit alles brengt mee dat het enkele feit dat de lening is aangewend voor de betaling van een belastingschuld die strikt genomen alleen van [B] was, niet doorslaggevend is in de uitleg van de overeenkomst.
4.9.
[A] heeft nog aangeboden om verschillende getuigen te horen. Tussen partijen staat vast dat de potentiële getuigen, die overigens allemaal reeds een verklaring hebben afgelegd, geen van allen bij het sluiten van de mondelinge overeenkomst betrokken of aanwezig waren. Zij hebben slechts achteraf gehoord van [B] , [C] of [A] dat er een lening door laatstgenoemde is verstrekt. De rechtbank overweegt dat ook als middels de getuigenverklaringen zou komen vast te staan dat [C] , [B] of [A] op enig moment in de afgelopen jaren heeft gezegd dat er een leningsovereenkomst tussen [A] en [B] is, dit in het licht van bovenstaande omstandigheden niet tot een andere uitleg van de overeenkomst kan leiden. Het aanbod tot het horen van getuigen zal dan ook worden afgewezen.
Rente
4.10.
Ondanks dat [B] heeft erkend dat hij op basis van de leningsovereenkomst een bedrag van € 30.000 verschuldigd is aan [A] , is hij niet tot betaling van dit bedrag overgegaan. Op de zitting heeft hij verklaard dat hij dit bedrag niet kan betalen aan [A] , omdat zij beslag heeft gelegd op de overwaarde van de Woning bij de notaris. Voor zover [B] hiermee een beroep doet op schuldeisersverzuim aan de zijde van [A] , zodat over dit bedrag nog geen rente is verschuldigd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Immers, nu het beslag door [A] zelf is gelegd staat dit er op zichzelf niet aan in de weg dat [B] , met enig overleg, tot betaling overgaat. Nu niet in geschil is dat het geleende bedrag opeisbaar was op het moment van de verkoop van de Woning, zal de gevorderde rente over € 30.000 dan ook vanaf 30 oktober 2020 worden toegewezen.
Proceskosten
4.11.
[B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank kan, anders dan [A] vordert, niet vooruitlopen op een uiteindelijke intrekking van de toegekende toevoeging. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
  • griffierecht: 83,00
  • salaris advocaat 639,00 (2 x punten tarief IV, gemaximeerd op eigen bijdrage)
  • overige explootkosten: 382,28
Totaal 1.104,28
in de vrijwaringszaak
In conventie
4.12.
[B] vordert in de vrijwaringszaak veroordeling van [C] tot betaling van de helft van het bedrag waartoe [B] in de hoofdzaak wordt veroordeeld. De rechtbank begrijpt dat deze vordering uitgaat van een veroordeling van [B] in de hoofdzaak tot betaling aan [A] van het volledige uitgeleende bedrag, dus € 60.000, althans een bedrag dat hoger is dan de helft hiervan.
4.13.
Nu in de hoofdzaak is geoordeeld dat [B] en [C] beiden aansprakelijk zijn voor de helft van het door [A] uitgeleende bedrag en [B] dus slechts € 30.000 verschuldigd is aan [A] , heeft [B] geen belang meer bij zijn vordering in vrijwaring. [B] erkent immers dat hij dit deel van het geleende bedrag verschuldigd is. De conventionele vordering tot betaling door [C] van de helft van het bedrag waarin [B] wordt veroordeeld, zal dan ook worden afgewezen.
Kostenveroordeling in conventie
4.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat de proceskosten tussen gewezen echtgenoten worden gecompenseerd. [B] en [C] zullen dan ook ieder hun eigen proceskosten dragen.
In reconventie
Misbruik van omstandigheden
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de Samenlevingsovereenkomst volgt dat [C] , per saldo, bij de verkoop van de Woning vóór verdeling van de opbrengst een bedrag van € 12.252 dient te verkrijgen. Tevens is niet in geschil dat [C] van dit recht afstand heeft gedaan met het ondertekenen van de Afstandsverklaring. [C] stelt echter dat zij deze verklaring heeft getekend onder invloed van misbruik van omstandigheden, zodat zij op grond van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de vernietiging hiervan kan inroepen. [B] betwist dat dit het geval is.
4.16.
Artikel 3:44 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aanwezigheid van feiten die vallen onder dit artikel rust op degene die zich op misbruik van omstandigheden beroept, in dit geval [C] .
4.17.
De rechtbank oordeelt dat [C] op dit punt, tegenover de betwisting van [B] , onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat de Afstandsverklaring tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden. Zij stelt slechts in algemene zin dat [B] jarenlang fysiek en mentaal intimiderend gedrag heeft vertoond. Zij legt verklaringen over van haar zus, haar dochter ( [A] ) en beste vriendin. De rechtbank overweegt dat uit die verklaringen geen bijzondere omstandigheden blijken zoals bedoeld in artikel 3:44 BW. Dat de sfeer tussen [C] en [B] niet goed was neemt de rechtbank zonder meer aan, en dit was klaarblijkelijk ook de reden dat partijen uit elkaar zijn gegaan. [C] wijst nog op het incident dat op 11 januari 2020 heeft plaatsgevonden in de Woning. Partijen hebben echter blijkens hun verklaringen dit incident volledig tegengesteld ervaren. Volgens [C] blijkt uit het incident het intimiderende karakter van [B] , terwijl [B] op basis van hetzelfde incident juist [A] de toegang tot de woning heeft ontzegd. Nu een strafrechtelijk onderzoek of proces-verbaal ontbreken, kan de rechtbank niet uitgaan van de door [C] geschetste situatie. Dit incident kan dan ook niet gebruikt worden als onderbouwing van misbruik van omstandigheden.
4.18.
Verder is van belang dat uit de inhoud van de Afstandsverklaring niet blijkt dat dit een overeenkomst is waarvan [B] had moeten begrijpen dat hij [C] had moeten behoeden voor het aangaan daarvan. Uit de Afstandsverklaring blijkt een bepaalde balans tussen partijen die erop wijst dat over de inhoud is onderhandeld. Zo kreeg [C] de auto toegedeeld, zonder dat enige verrekening plaatsvond. Hiernaast is een vervalbeding opgenomen dat bepaalt dat indien de Woning niet of voor minder dan € 415.000 wordt verkocht de afstandverklaring vervalt. Dit artikel strekt ter bescherming van [C] . Ook ging [B] door het tekenen van de Afstandsverklaring ermee akkoord om de Woning voor een lager bedrag te verkopen dan dat hij redelijk achtte. Dit was naar de wens van [C] . Op de zitting heeft zij namelijk verklaard dat zij haast had met de verkoop van de Woning, omdat zij met [A] reeds een ander huis had gekocht. [B] heeft in dit kader ook meegewerkt met het afsluiten van een overbruggingshypotheek door [C] met de Woning als onderpand.
4.19.
[C] stelt nog dat [B] haar onder druk heeft gezet door te dreigen om niet mee te werken aan de verkoop van de Woning. Als het inderdaad zo is dat [B] zich onwerkbaar opstelde op dit punt, dan had het op de weg van [C] gelegen om vervangende toestemming voor de verkoop van de Woning te verkrijgen. Dat zij hiervoor niet heeft gekozen, kan niet aan [B] worden tegengeworpen. Te meer omdat zij tijdens de zitting heeft verklaard dat ze op dat moment bijstand had van een advocaat.
4.20.
De gevorderde verklaring voor recht dat de Afstandsverklaring onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, wordt dan ook afgewezen. Dit brengt mee dat de vordering tot betaling van € 12.252 ten aanzien van het meer ingebrachte in de Woning ook wordt afgewezen.
Geldlening € 19.999
4.21.
[C] stelt dat zij met [B] op 25 januari 2017 een mondelinge geldleningsovereenkomst heeft gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft zij een bedrag van € 19.999 aan [B] verstrekt, althans heeft zij dit bedrag overgemaakt aan de Belastingdienst ter aflossing van zijn schuld. [B] heeft dit bedrag niet terugbetaald.
4.22.
[B] betwist dat er een leningsovereenkomst met [C] is gesloten. Hij heeft op de zitting verklaard dat zijn belastingschuld kon worden voldaan uit het van [A] geleende bedrag vermeerderd met nog zo’n € 60.000 aan contante gelden die in de Woning aanwezig waren, zodat hij ook geen behoefte had aan een nadere lening. [C] heeft erkend dat er een grote hoeveelheid contant geld in de Woning aanwezig was, maar zij stelt dat hiervan ongeveer € 40.000 aan de Belastingdienst is betaald. Voor de overige € 19.999 heeft [B] een beroep gedaan op haar spaargeld, aldus [C] .
4.23.
Nu [C] zich beroept op een rechtsgevolg, te weten terugbetaling van de lening, heeft zij de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze lening. Tegenover de betwisting van [B] heeft [C] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat zij een lening van € 19.999 heeft verstrekt aan [B] . Zij heeft geen stukken – zoals een overeenkomst, e-mailbericht of Whatsappgesprek – overgelegd waaruit blijkt dat [B] en [C] overeenstemming hebben bereikt over een dergelijke lening. Ter staving van de lening heeft zij slechts enkele van haar eigen bankafschriften overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat op 25 januari 2017 een bedrag van € 19.999 – zonder nadere omschrijving – is overgemaakt van haar spaarrekening naar haar betaalrekening. Verder blijkt hieruit dat zij op 25 en 27 januari 2017 vier betalingen aan de Belastingdienst heeft gedaan van onderscheidenlijk € 50.000, € 31.263, € 2.216 en € 66. Het is niet duidelijk hoe deze betalingen aan de Belastingdienst zich verhouden met de verschillende aan [B] gerichte aanslagen. Het kenmerk van de betalingen is niet zichtbaar, zodat geen koppeling kan worden gemaakt met aanslagnummers, en de omvang van de bedragen komt niet overeen met specifieke aanslagen in het dossier. Voor de rechtbank is dus niet vast te stellen dat deze betalingen zijn gedaan om de belastingschuld van [B] af te lossen. Daarbij komt dat evenmin inzichtelijk is of het bedrag van € 19.999 dat van de spaarrekening naar de betaalrekening van [C] is overgemaakt is gebruikt om voornoemde betalingen aan de Belastingdienst te verrichten of dat de in de Woning aanwezige contante geldbedragen en/of het van [A] geleende bedrag daarvoor zijn gebruikt. Deze bankafschriften vormen dus onvoldoende grond om het bestaan van een lening aan te nemen.
4.24.
De rechtbank merkt hierbij op dat, zoals [B] aanvoert, het opvallend is dat de door [C] gestelde schuld van [B] aan haar niet is meegenomen in de eindafrekening die door partijen is gemaakt bij de afwikkeling van de Samenlevingsovereenkomst. [C] heeft op de zitting verklaard dat dit het geval is omdat [B] niets op papier wilde zetten, en dat zij naast de eindafrekening mondeling overeenstemming hadden en hielden over terugbetaling van het bedrag. Hoe dit ook zij, op het moment dat [C] het niet nodig of opportuun acht om een dergelijke lening op te nemen in de eindafrekening en deze lening uiteindelijk door [B] wordt betwist, betreft dit een risico dat voor rekening van [C] komt. Voor zover [C] ook voor dit punt stelt dat [B] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt, geldt hetzelfde als hierboven al is overwogen.
4.25.
Indien het bewijsaanbod tot het horen van getuigen zich uitstrekt tot het bestaan van deze lening, wordt hieraan reeds voorbijgegaan omdat [C] op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
4.26.
De vordering strekkende tot betaling door [B] van een bedrag van € 19.999 wordt dan ook afgewezen.
Kostenveroordeling in reconventie
4.27.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat de proceskosten tussen gewezen echtgenoten worden gecompenseerd. [B] en [C] zullen dan ook ieder hun eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 30.000, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 30 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [B] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.104,28, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van zeven dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de vrijwaring
in conventie en reconventie
5.5.
wijst het gevorderde af;
5.6.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2633