ECLI:NL:RBDHA:2022:5839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
AWB 20/2576
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinsleden

In deze zaak hebben eisers, kinderen van een referent met een verblijfsvergunning asiel, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf als familie- of gezinslid. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat eisers geen procesbelang meer hebben bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat er inmiddels een besluit op het bezwaar is genomen.

De rechtbank heeft vervolgens de belangenafweging gemaakt tussen het belang van eisers en referent om gezinsleven in Nederland uit te oefenen en het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de veranderde omstandigheden, namelijk dat de moeder van eisers inmiddels in Nederland verblijft, terwijl eisers in Libanon zijn achtergebleven. Dit heeft invloed op de belangenafweging, aangezien de intensiteit van het gezinsleven met de moeder nu niet langer in Libanon kan worden uitgeoefend.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.897,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2576
v-nummers: [nummer1], [nummer2], [nummer3], [nummer4]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres,

[naam2], eiser,
[naam3], eiseres,
[naam4], eiseres,
gezamenlijk te noemen, eisers,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Hamzaoui.

Procesverloop

Eisers hebben op 6 januari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
Verweerder heeft op 3 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
Verweerder heeft op 30 juni 2020 en 27 augustus 2020 verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2021 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam5], referent, en G.M.A. Al-Harbia, tolk.
Ter zitting is gelijktijdig behandeld het beroep van de moeder van eisers tegen een afzonderlijke besluit op bezwaar van 21 april 2020 (AWB 20/85).
Ter zitting is het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
Bij brief van 21 oktober 2021 heeft de gemachtigde van eisers bericht dat eisers en hun moeder in Nederland zijn aangekomen en hier een asielaanvraag hebben ingediend. Verweerder heeft in zijn bericht van 1 november 2021 hierop gereageerd. Op 9 november 2021 heeft de gemachtigde van eisers bericht dat alleen de moeder in Nederland is.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd met zes weken.
Bij brief van 11 november 2021 heeft de gemachtigde van eisers verzocht om het onderzoek ter heropenen in verband met de inreis van hun moeder in Nederland. Bij brieven van 16 november 2021 en 21 december 2021 heeft verweerder laten weten dat deze veranderde omstandigheid voor verweerder geen aanleiding geeft voor een ander standpunt.
De rechtbank heeft op 22 december 2021 op verzoek van de gemachtigde van eisers het onderzoek heropend. De rechtbank heeft verweerder verzocht of aanleiding wordt gezien om thans tot een andere belangenafweging te komen.
Verweerder heeft op 19 januari 2022 een nadere reactie gegeven.
De rechtbank heeft bij brief van 21 februari 2022 partijen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van de brief aan te geven of zij nog een nadere zitting wensen. Nadat geen van de partijen heeft aangegeven mondeling op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Op grond van artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eisers stellen dat zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum1], [geboortedatum2], [geboortedatum3] en [geboortedatum4] en dat zij de Syrische nationaliteit bezitten. Zij zijn de kinderen van [naam6] [1] en de kleinkinderen van referent.
2. Referent heeft op 26 februari 2018 in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Hij heeft vervolgens op 2 maart 2018 voor eisers een mvv-aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf als familie- en gezinslid’. Voor de moeder van eisers heeft hij een mvv-aanvraag ingediend in het kader van nareis. Bij besluit van 6 september 2018 (het primaire besluit) is de aanvraag voor eisers afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers hiertegen kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder gaat uit van familieleven tussen eisers en referent. Na het overlijden van hun vader in 2013 hebben eisers en hun moeder (tot aan het vertrek van referent) gedurende vier jaar met referent samengewoond. Gelet op die omstandigheid wordt aangenomen dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen de kleinkinderen (eisers) en referent en daarmee familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [2] . Eisers hebben echter geen recht op een verblijfsvergunning, omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het belang van eisers en referent om in Nederland gezinsleven uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder zwaar laten meewegen dat eisers eveneens gezinsleven uitoefenen met hun biologische moeder en dat aan haar evenmin verblijf is toegestaan. Het is meer in het belang van de minderjarige (klein)kinderen om gezinsleven met haar in Libanon te blijven uitoefenen dan met referent in Nederland. De intensiteit van het gezinsleven met moeder is volgens verweerder van een hoger niveau. Daarbij komt dat niet is voldaan aan het middelenvereiste, eisers geen banden hebben met Nederland en niet is gebleken van een objectieve belemmering voor referent om eisers in Libanon te bezoeken.
4. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat verweerder niet alle voor deze zaak relevante belangen kenbaar heeft betrokken in zijn belangenafweging. Aan de belangen van de kleinkinderen dient zwaarder gewicht te worden toegekend. Verweerder heeft ten onrechte meer gewicht toegekend aan het gezinsleven met de moeder van eisers. Ook is in dit verband gewezen op de situatie dat eisers (illegaal) in Libanon in een vluchtelingenkamp verblijven. Tot slot beroepen zij zich op de hoorplicht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid
4. De bestuursrechter moet ambtshalve, dat wil zeggen: los van wat partijen aanvoeren, de ontvankelijkheid van het beroep beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers geen procesbelang meer bij het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit omdat er inmiddels een besluit op het bezwaar van eisers is genomen. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM
5. Om te kunnen bepalen of weigering van het verblijf van eisers in strijd is met artikel 8 van het EVRM neemt verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw en brengt deze tot uitdrukking in een belangenafweging. [3] Er moet een belangenafweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang van eisers en referent om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid. Uit de jurisprudentie van het EHRM [4] volgt dat hiertussen een ‘fair balance’ moet worden gevonden. De rechter moet vol toetsen of verweerder bij de belangenafweging die hij verricht alle feiten en omstandigheden die van betekenis zijn kenbaar bij die belangenafweging heeft betrokken. [5] De rechter moet de uitkomst van de belangenafweging van verweerder enigszins terughoudend toetsen. Uit de rechtspraak van het EHRM [6] volgt verder dat bij alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken. Terecht heeft verweerder gewezen op de biologische band van eisers met hun moeder en het gezinsleven dat zij met elkaar in Libanon uitoefenden. Verweerder heeft op dat moment kunnen overwegen dat de intensiteit van het gezinsleven van eisers met hun moeder de intensiteit van het gezinsleven met referent ruimschoots overtreft en dat het voor eisers het grootste belang was om het gezinsleven met hun moeder te kunnen blijven uitoefenen.
7. Vaststaat nu dat de moeder van eisers inmiddels in Nederland verblijft en eisers in Libanon zijn achtergebleven. De rechtbank heeft gelet op deze veranderde omstandigheid op verzoek van de gemachtigde van eisers het onderzoek heropend en voortgezet. [7] De rechtbank heeft gewezen op het in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging waarbij in het nadeel van referent zwaar is meegewogen dat de moeder van eisers in beeld was, de zorg droeg voor haar minderjarige kinderen en dat de intensiteit van het gezinsleven met haar van een hoger niveau was. Verweerder is gevraagd of hij hierin aanleiding zag om tot een andere belangenafweging te komen.
8. In de verweerschriften van 22 december 2021 en 19 januari 2022 stelt verweerder zich primair op het standpunt dat het beroep moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van het bestreden besluit. Dat de moeder van eisers na het bestreden besluit naar Nederland is gereisd, kan de belangenafweging daarom niet anders maken. Subsidiair meent verweerder dat de situatie tussen eisers en referent niet anders is geworden, nu de moeder van eisers in Nederland verblijft. De intensiteit van het gezinsleven van eisers met hun moeder overtreft nog steeds de intensiteit van het gezinsleven met referent.
9. De rechtbank volgt niet het primaire standpunt van verweerder. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat de kern van de belangenafweging ziet op de intensiteit van het gezinsleven van de kinderen met hun moeder. Dit gezinsleven wordt nu niet langer (in Libanon) uitgeoefend. De moeder is thans in Nederland en eisers verblijven nog in een vluchtelingenkamp in Libanon. Nu bij alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen, dient deze veranderde omstandigheid wél bij de beoordeling van het beroep te worden betrokken. Verweerder heeft verder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom die veranderde omstandigheid geen invloed heeft op de gemaakte belangenafweging. Immers is in die belangenafweging zwaar gewicht toegekend aan het gezinsleven van eisers met hun moeder in Libanon en hiervan is thans geen sprake meer. Verweerder kan dan ook in redelijkheid niet volhouden dat de belangenafweging nog steeds in het nadeel van eisers en referent dient uit te vallen en dat weigering van verblijf geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Dit betekent dat verweerder opnieuw op het door eisers gemaakte bezwaar moet beslissen en in een nieuw besluit moet ingaan op de individuele omstandigheden die eisers na de behandeling van het beroep ter zitting aan de orde hebben gesteld.
Proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het beroep wegens het overschrijden van de beslistermijn, met een waarde per punt van € 759).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een
besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het
bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Paulus, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.zie hiervoor de uitspraak van vandaag van deze rechtbank en zittingsplaats in de zaak met nummer AWB 20/85.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie hiervoor paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Zie onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99), Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09), Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (nr. 55597/09) en het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012.
5.Arrest van het EHRM Nunez tegen Noorwegen en uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503.
6.Arresten van van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110.
7.Zie hiervoor brief van deze rechtbank van 22 december 2021.