ECLI:NL:RBDHA:2022:579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/2651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag op basis van inburgerings- en middelenvereiste met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Afghaanse eiser die in Iran verblijft. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste en het middelenvereiste. De eiser voerde aan dat hij ontheven moest worden van het inburgeringsvereiste en dat zijn vrouw, referente, vrijgesteld moest worden van het middelenvereiste vanwege haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank constateerde dat de eiser het inburgeringsexamen vier keer zonder succes had afgelegd, maar dat hij ook een verklaring van een taalinstituut had overgelegd waaruit bleek dat hij vanwege analfabetisme moeite had met het leren van de taal. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de eiser, waaronder de lange reisafstand naar het consulaat en de psychische en lichamelijke klachten van referente, in combinatie met zijn analfabetisme, voldoende reden vormden om te twijfelen aan de redelijkheid van de afwijzing van het inburgeringsvereiste. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de afwijzing ook op andere gronden was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser niet was ontheven van het inburgeringsvereiste en dat er een schending van de hoorplicht was. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2651
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J. Singh)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Volkers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] (referente)” afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 november 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Namens eiser waren aanwezig zijn gemachtigde, referente, en zijn kinderen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft in Iran. Eiser en [referente] (referente) zijn gehuwd. Referente verblijft met de kinderen al sinds 2011 in Nederland. Zij is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM [1] om verblijf te houden bij haar kleinkind, voor wie zij feitelijk zorgt sinds 23 april 2012. Aan de kinderen van eiser en referente is bij besluit van 14 juli 2016 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij referente.
1.1
Eiser heeft eerder, op 19 april 2017, een asielaanvraag ingediend. De aanvraag is bij besluit van 14 september 2017 niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 oktober 2017 [2] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2
Eiser heeft vervolgens op 31 oktober 2017 een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag is bij besluit van 15 november 2017 afgewezen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 16 november 2017 afgewezen en het bezwaar tegen het besluit is op 15 januari 2018 ongegrond verklaard. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit. Eiser verblijft op dit moment in Iran.
1.3
Eiser heeft op 5 juni 2020 de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser beoogt verblijf bij referente. Bij de aanvraag heeft eiser overgelegd:
  • Antecedentenverklaring;
  • Intentieverklaring TBC-onderzoek;
  • Kopieën van paspoorten van eiser en referente;
  • Een kopie van de gelegaliseerde huwelijksakte van eiser en referente, inclusief vertaling;
  • Een BRP-uittreksel van referente;
  • Brieven van de Gemeente [plaats] ;
  • Een uitkeringsspecificatie van [naam 4] ;
  • Brieven van [naam 4] van 12 oktober 2018, van 19 februari 2019 (met bijgevoegd de rapportage van een keuringsarts) en van 15 oktober 2020;
  • De uitslagen van de inburgeringsexamens, afgelegd door eiser;
  • Een verklaring van taalinstituut [naam 5]
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet aan het inburgeringsvereiste, en referente niet aan het middelenvereiste voldoet. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan eiser kan worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Referente heeft weliswaar gesteld dat zij arbeidsongeschikt is en daarom niet aan het middelenvereiste kan voldoen, maar deze stelling is niet onderbouwd met een verklaring van een bedrijfsarts. Ook is niet gebleken dat referente al ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt is.
Verder meent verweerder dat het besluit geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Volgens verweerder is er voor eiser en referente geen objectieve belemmering om het gezinsleven elders, in Afghanistan of Iran, uit te voeren.
3. Eiser voert, samengevat, aan dat hij ten onrechte niet van het inburgeringsvereiste is ontheven. Verder voert eiser aan dat verweerder referente had moeten vrijstellen van het middelenvereiste, nu referente arbeidsongeschikt is. Eiser voert aan dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Komt eiser in aanmerking voor ontheffing van het inburgeringsvereiste?
4.1
Verweerder heeft het beleid inzake het inburgeringsvereiste neergelegd in paragraaf B1/4.7 van de Vc [3] en Werkinstructie 2020/3. Op grond van dit beleid wijst verweerder de aanvraag om een mvv niet af vanwege het inburgeringsvereiste als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die ertoe leiden dat de vreemdeling, bij handhaving van de verplichting om het basisexamen met goed gevolg af te leggen, onmogelijk of uiterst moeilijk zijn recht op gezinshereniging kan uitoefenen. Er kan sprake zijn van een enkele omstandigheid of een combinatie van verschillende omstandigheden. In dit beleid staat voorts dat verweerder - waar relevant - in zijn beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden (onder meer) betrekt de getoonde wil van de betrokkene om voor het examen te slagen en de geleverde inspanningen van de betrokkene om zich voor te bereiden op en te slagen voor het basisexamen inburgering. Het beleid noemt voorts als aspecten die (in combinatie) kunnen gelden als bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan de betrokkene kan worden ontheven onder meer het opleidingsniveau en/of analfabetisme, de duur van het huwelijk of de relatie en het tijdsverloop sinds de start van de inspanningen tot gezinshereniging, de gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden, en de reisafstand naar de diplomatieke post en daarmee samenhangende kosten.
1.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat van eiser kan worden verwacht dat hij inspanningen verricht om het basisexamen inburgering te halen. In geschil is de vraag of eiser genoeg inspanningen heeft verricht en of verweerder bij zijn afweging genoeg rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
4.2.1
Eiser heeft het inburgeringsexamen viermaal, zonder succes, afgelegd. Daarnaast heeft eiser een verklaring van een taalinstituut overgelegd die vermeldt dat eiser anderhalf jaar lang driemaal per week Nederlandse taallessen heeft gevolgd. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat dit niet in geschil is. Dat uit deze verklaring blijkt dat eiser beperkt aanwezig was en dat hij niet heeft toegelicht waaruit het lesmateriaal bestond, zodat niet is gebleken dat hij zich voldoende heeft voorbereid op het basisexamen, volgt de rechtbank zonder nadere motivering niet. Hoewel de door eiser overgelegde verklaring van het taalinstituut niet ondubbelzinnig is, volgt uit die verklaring ook dat eiser vanwege zijn analfabetisme de taal niet kon leren. Ook staat in de verklaring dat het vanwege de Coronacrisis niet mogelijk is om lessen te volgen. Ten aanzien van de lage scores van eiser op het examen is de rechtbank van oordeel dat dit kan duiden op weinig tot geen inspanningen, maar dat dit niet altijd het geval hoeft te zijn. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit de verklaring van het taalinstituut volgt dat eiser gelet op zijn analfabetisme niet in staat is om de taal te leren. Het gegeven dat er een zelfstudiepakket voor analfabeten beschikbaar is, zoals verweerder stelt, doet er niet aan af dat verweerder analfabetisme aanmerkt als een omstandigheid die kan leiden tot ontheffing van het inburgeringsexamen, gelet op paragraaf 2.2 van Werkinstructie 2020/3. Ook de reisafstand naar de diplomatieke post voor het afleggen van een examen en de daarmee samenhangende kosten is een omstandigheid die tot ontheffing kan leiden. Eiser heeft aangegeven dat hij voor het afleggen van de inburgeringsexamens een afstand van 800 kilometer moet reizen naar het dichtstbijzijnde consulaat. Vast staat verder dat eiser dertig jaar getrouwd is met referente en, met uitzondering van de korte periode dat hij in Nederland verbleef, nu tien jaar gescheiden is van zijn gezin. Daar komt bij dat referente psychische en lichamelijke klachten heeft. De rechtbank merkt op dat verweerder weliswaar de persoonlijke situatie van referente genoemd heeft in het bestreden besluit, maar haar specifieke medische situatie, die blijkens de rapportage van een keuringsarts in ieder geval deels te wijten lijkt aan de scheiding van eiser, niet heeft betrokken in de beoordeling.
4.2.2
Gelet op dit samenstel van bijzondere individuele omstandigheden en in het licht van voornoemd beleid en Werkinstructie en de inspanningen die eiser reeds heeft getoond, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin het stellen van het inburgeringsvereiste de gezinshereniging uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet wordt ontheven van de verplichting om te slagen voor het inburgeringsexamen.
4.2.3
In het verlengde daarvan heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat het stellen van het inburgeringsvereiste in de situatie van eiser niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.3
Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank eiser ook in zijn stelling dat verweerder niet heeft kunnen afzien van horen. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [4] kan van het horen van een belanghebbende enkel worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit het voorgaande blijkt dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder had eiser daarom moeten horen over de bijzondere omstandigheden die door eiser waren aangedragen en over zijn inspanningen om het inburgeringsexamen te halen.
4.4
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit nu sprake is van een motiveringsgebrek en schending van de hoorplicht. Nu verweerder de aanvraag van eiser echter niet alleen op grond van het inburgerings- maar ook op grond van het middelenvereiste heeft afgewezen, zal de rechtbank hierna beoordelen of er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Komt referente in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste?
5. In paragraaf B7/2.1.1 van de Vc, is, onder het opschrift “Andere uitkering (bijvoorbeeld uitkering ingevolge de Participatiewet)”, het volgende opgenomen:
“De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;
(gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten; en
niet al op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten.”
6. De rechtbank overweegt als volgt. Referente heeft een brief overgelegd van [naam 4] van 15 oktober 2020 waarin vermeld staat dat referente blijvend en duurzaam arbeidsongeschikt is verklaard. Volgens het hierboven weergegeven beleid van verweerder, dat de rechtbank niet onredelijk acht, wordt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid echter enkel aangenomen wanneer een referent al twee jaar volledig arbeidsongeschikt is. In de brieven van 12 oktober 2018 en van 19 februari 2019 wordt weliswaar vermeld dat referente tweemaal is vrijgesteld van de arbeids- en sollicitatieverplichting, maar deze vrijstelling was steeds tijdelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daaruit kunnen afleiden dat op dat moment niet werd uitgesloten dat referente (gedeeltelijk) zou kunnen herstellen en dat referente niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt was verklaard. Daarnaast mag verweerder van referente verlangen dat zij als bewijsmiddel voor de volledige arbeidsongeschiktheid een brief van een verzekeringsarts of keuringsarts overlegt, zoals volgt uit paragraaf B7/5 van de Vc. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat referente ten tijde van de aanvraag, en ook ten tijde van het primaire besluit, niet aan de voorwaarden voldeed om voor vrijstelling van het middelenvereiste in aanmerking te komen. De rechtbank acht het besluit op dit punt niet onevenredig, nu niet is uitgesloten dat referente binnen afzienbare tijd alsnog aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste zal kunnen voldoen.
7. De beroepsgrond slaagt niet. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder ook terecht heeft geconcludeerd dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan het bestreden besluit.
Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat daarom een vrijstelling van het mvv-vereiste moet worden verleend. Verweerder heeft de ‘fair balance’-toets niet op een juiste manier uitgevoerd. De inspanningen die eiser heeft verricht om te slagen voor het inburgeringsexamen zijn niet betrokken, evenals het feit dat referente niet zelfstandig over inkomen zal beschikken. Eiser kan als Afghaan niet voor altijd in Iran verblijven. Geen van de gezinsleden heeft de Iraanse nationaliteit, en het gezin kan niet terugkeren naar Afghanistan.
9. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel zich in de onderhavige situatie verschillende bijzondere omstandigheden voordoen, zoals reeds genoemd in rechtsoverweging 4.2.1, deze omstandigheden tezamen niet maken dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voor dat oordeel is van belang dat niet is uitgesloten dat referente op een later moment aan de nog resterende voorwaarde voor gezinshereniging – te weten het middelenvereiste, dan wel de vrijstelling daarvan – kan voldoen. Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders, bijvoorbeeld in Iran, voort te zetten. De stelling dat de gezinsleden van eiser niet de Iraanse nationaliteit hebben, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu eiser, die zelf ook niet de Iraanse nationaliteit bezit, al geruime tijd in Iran verblijft. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond omdat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van het Awb. Het besluit wordt daarom vernietigd. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot het bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 181,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.NL17.8762.
3.Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Algemene wet bestuursrecht.