In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een staatloze Palestijnse verzoekster. De verzoekster had eerder een asielaanvraag ingediend die op 9 juli 2019 was afgewezen. Op 31 maart 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de opvolgende asielaanvraag van verzoekster opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden uitgezet terwijl haar beroep nog in behandeling was.
De voorzieningenrechter heeft op 19 mei 2022 de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er motiveringsgebreken waren in het besluit van 31 maart 2022 en heeft verweerder de gelegenheid gegeven om deze gebreken te herstellen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster belang heeft bij het afwachten van de uitkomst van haar beroep en heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat verzoekster niet mag worden uitgezet totdat er een beslissing is genomen op haar beroep.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 1.518,00. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.