In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker uit Irak. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid', welke was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dit vereiste op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat het beroep ongegrond was.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van hechte persoonlijke banden met zijn meerderjarige broer, die als referent fungeerde. De verzoeker had weliswaar gesteld dat hij samenwoonde met zijn broer en door hem werd verzorgd, maar had dit niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM was, en dat de verzoeker daarom niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Bovendien werd het beroep op het privéleven in Nederland niet gehonoreerd, omdat de verzoeker sinds 2019 onrechtmatig in Nederland verbleef en zijn banden met Nederland niet uitzonderlijk waren.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.