ECLI:NL:RBDHA:2022:5629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 5504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een terugkeerbesluit en inreisverbod aan vreemdeling met verblijfsrecht in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een vreemdeling van Dominicaanse nationaliteit. De vreemdeling, die in het bezit is van een verblijfsvergunning in Spanje, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin hem een terugkeerbesluit werd opgelegd, met de verplichting om de Europese Unie, met uitzondering van Spanje, onmiddellijk te verlaten. Tevens werd er een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank ontving het beroepschrift op 21 september 2021 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 maart 2022.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod had opgelegd, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. De vreemdeling had eerder een gevangenisstraf van acht jaar gekregen voor verschillende strafbare feiten, waaronder drugsdelicten. De rechtbank oordeelde dat het gedrag van de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, en dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod noodzakelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de belangen van de samenleving te beschermen, ook al zijn er persoonlijke omstandigheden die in overweging moeten worden genomen. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris de juiste procedures had gevolgd en dat de opgelegde maatregelen in lijn waren met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/5504
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] van Dominicaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van den Anker)

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2021, uitgereikt op 16 september 2021, (het bestreden besluit) heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd, waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie (EU), met uitzondering van Spanje, onmiddellijk dient te verlaten. Ook heeft verweerder een inreisverbod aan eiser opgelegd voor de duur van tien jaar.
Op 21 september 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het bestreden besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft om vrijstelling van het griffierecht verzocht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank ziet in het geval van eiser aanleiding om dat verzoek toe te wijzen, zodat hij in deze procedure is vrijgesteld van deze verplichting.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2. Eiser is in het bezit van een verblijfsvergunning in Spanje. Hij is op onbekende datum naar Nederland gekomen. Bij vonnis van 4 oktober 2019 is eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren wegens het (mede)plegen van verschillende drugsdelicten, vuurwapenbezit en gewoontewitwassen. Tegen dit vonnis heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd waarin hem is opgedragen de EU, met uitzondering van Spanje, onmiddellijk te verlaten. Eiser dient terug te keren naar Spanje of een land buiten de EU. In aanmerking daarvoor komt de Dominicaanse Republiek, van welk land eiser de nationaliteit heeft. Ook heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder ziet in eisers persoonlijke omstandigheden geen reden om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of de duur hiervan te verkorten. Ook is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. [1]
Beoordeling rechtbank
Kon verweerder jegens eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitvaardigen?
4.1
Eiser heeft in zijn beroepsgronden aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gekwalificeerd als een terugkeerbesluit. Het bestreden besluit strekt ertoe dat eiser naar Spanje moet terugkeren, en niet naar zijn land van herkomst of een ander derde land waar hij kan worden toegelaten. Om die reden kan het bestreden besluit niet als een terugkeerbesluit worden aangemerkt. Omdat een inreisverbod enkel tezamen met een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, heeft verweerder eveneens ten onrechte een inreisverbod aan eiser opgelegd.
4.2
Op zitting heeft eiser deze grond gewijzigd en gesteld dat artikel 62a, derde lid en eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 wel een grondslag biedt om een terugkeerbesluit op te leggen aan een onderdaan van een derde land met een geldige verblijfstitel in een EU-lidstaat. Verweerder heeft echter, gelet op de omstandigheden van onderhavige zaak, geen terugkeerbesluit en een inreisverbod kunnen uitvaardigen. Eiser beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 16 januari 2018 inzake E. [2] Eiser stelt zich primair op het standpunt dat niet uit het dossier blijkt dat verweerder de vereiste overlegprocedure met Spanje heeft opgestart. Subsidiair stelt eiser dat Spanje niet binnen een redelijke termijn heeft gereageerd op de door verweerder gestarte overlegprocedure en verweerder derhalve het terugkeerbesluit en het inreisverbod had moeten intrekken.
4.3
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst [3] treedt, wanneer blijkt dat een vreemdeling die houder is van een door een lidstaat afgegeven geldige verblijfstitel ter fine van weigering is gesignaleerd, de signalerende lidstaat in overleg met de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven ten einde na te gaan of er voldoende grond is voor intrekking van de verblijfstitel.
4.4
In het hiervoor aangehaalde arrest E. overweegt het Hof dat met deze bepaling wordt beoogd om middels de daarin neergelegde overlegprocedure te voorkomen dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land tegelijk sprake is van een door een lidstaat verrichte signalering ter fine van weigering van toegang en een door een andere lidstaat afgegeven verblijfstitel. Deze overlegprocedure wordt in beginsel pas gestart nadat de betrokken derdelander in het Schengen-Informatie Systeem (SIS) is gesignaleerd ter fine van weigering van toegang, en dus nadat het hem betreffende terugkeerbesluit dat gepaard gaat met een inreisverbod is vastgesteld. Het is een lidstaat echter niet verboden de overlegprocedure al te starten voordat een terugkeerbesluit en een inreisverbod zijn vastgesteld. Verder overweegt het Hof dat de autoriteiten van de geraadpleegde lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie binnen een redelijke termijn een standpunt dient in te nemen over de handhaving dan wel intrekking van de betrokken derdelander, waarbij de termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval. Indien de geraadpleegde lidstaat niet binnen die redelijke termijn een standpunt heeft ingenomen, dienen de autoriteiten van de lidstaat die de betrokken derdelander ter fine van weigering hebben gesignaleerd, deze signalering in te trekken en indien nodig op hun nationale signaleringslijst op te nemen.
4.5
Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld en op zitting herhaald dat op dezelfde datum als het bestreden besluit een verzoek is gedaan aan de Spaanse autoriteiten om na te gaan of zij in het licht van het bestreden besluit al dan niet tot intrekking van eisers verblijfsvergunning overgaan.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft kunnen opleggen. Gelet op voornoemde jurisprudentie van het Hof staat de verplichting om een overlegprocedure te starten met de autoriteiten van de lidstaat waarvan de betrokken vreemdeling een verblijfstitel heeft, niet in de weg aan het opleggen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod. De overlegprocedure wordt immers in beginsel pas gestart nadat reeds een terugkeerbesluit en een inreisverbod zijn vastgesteld. Verweerder mocht daarom aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod opleggen, alvorens met de Spaanse autoriteiten in overleg te treden over een eventuele handhaving of intrekking van eisers verblijfsvergunning aldaar.
4.7
Zoals verweerder op zitting heeft aangegeven, hebben de Spaanse autoriteiten – zes maanden na het ontvangen van het verzoek van verweerder – nog altijd niet op het verzoek van verweerder gereageerd. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat zolang de Spaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op het verzoek, de geldigheid van het aan eiser opgelegde inreisverbod beperkt blijft tot het grondgebied van Nederland en eiser niet in het SIS wordt gesignaleerd, maar enkel in het nationale Executie- en Signaleringssysteem. Eiser heeft hierdoor nog altijd toegang tot Spanje. Met deze handelswijze heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in lijn met de jurisprudentie van het Hof gehandeld. De beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande niet.
Heeft verweerder het inreisverbod deugdelijk gemotiveerd?
5.1
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder de oplegging en duur van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van
4 oktober 2019 nog niet onherroepelijk is. Ook had verweerder volgens eiser de belangen van eisers in Nederland woonachtige dochters moeten meewegen in het bestreden besluit. Verder heeft verweerder onvoldoende kunnen vaststellen of eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt, omdat gedurende zijn detentie geen gedragsrapporten van eiser worden opgesteld, aldus eiser.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder past met de uitvaardiging van een inreisverbod – ongeacht de duur daarvan – het Unierecht toe. Dit betekent dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare orde-begrip als bedoeld in het arrest Z., Zh en I.O. van het Hof van 11 juni 2015. [4] Op grond van deze rechtspraak dient verweerder te motiveren waarom eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder dient bij deze beoordeling alle relevante feitelijke en juridische gegevens die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit te betrekken, waaronder de aard en de ernst van het feit en het tijdsverloop sinds het plegen ervan.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daarbij de aard en de ernst van het misdrijf kunnen betrekken, waarbij van belang is dat uit het strafvonnis van 4 oktober 2019 volgt dat aan eiser een langdurige gevangenisstraf van acht jaar is opgelegd, omdat hij een leidende rol heeft gehad binnen een criminele organisatie die betrokken was bij grootschalige drugscriminaliteit in internationaal verband. Eiser heeft hierbij enkel zijn eigen financiële gewin nagestreefd zonder stil te zijn bij de nadelige gevolgen die zijn activiteiten hebben meegebracht voor gebruikers en de samenleving in het algemeen. Verder heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser ook in detentie aanvankelijk is doorgegaan met de voortzetting van criminele activiteiten. Daarmee heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het gevaar voor de openbare orde nog altijd actueel is. De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende kan vaststellen of eiser een actueel gevaar voor de openbare orde vormt, omdat er geen gedragsrapportages in detentie van hem worden opgemaakt, doet hier gelet op het voorgaande niet aan af. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat – in het geval er wel gedragsrapporten over eiser zouden worden opgesteld – goed gedrag in detentie nog niet betekent dat sprake is van een positieve maatschappelijke gedragsverandering en eiser geen actueel gevaar meer vormt voor de openbare orde.
5.4
Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden en heeft daarbij kunnen meewegen dat eiser zelf heeft verklaard terug te willen keren naar Spanje, dat hij niet of nauwelijks banden met Nederland heeft, dat de feitelijke banden met zijn in Nederland woonachtige dochters beperkt zijn en dat zijn dochters hem, indien zij dat willen, naar Spanje kunnen volgen. Eisers stelling dat niet kan worden vastgesteld dat zijn dochters hem naar Spanje kunnen volgen doet aan het voorgaande niet af, omdat eiser deze stelling niet heeft onderbouwd.
5.5
De rechtbank overweegt tot slot dat het enkele gegeven dat de strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk was ten tijde van het bestreden besluit in het licht van de vorenstaande feiten en omstandigheden, niet tot het oordeel kan leiden dat de oplegging en de duur van het inreisverbod onvoldoende zijn gemotiveerd.
Conclusie
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.ECLI:EU:C:2018:8.
3.Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.
4.ECLI:EU:C:2015:377.