ECLI:NL:RBDHA:2022:5628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
NL21.15920
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inreisverbod en de aanvraag tot opheffing daarvan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 juni 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend tot opheffing van een inreisverbod dat hem was opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om gemotiveerd aan te geven waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen of de duur daarvan te verkorten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij uitzetting naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Eiser, die al lange tijd in Nederland verblijft, heeft psychische problemen en is afhankelijk van zorg en ondersteuning die hij momenteel niet kan krijgen vanwege zijn onzekere verblijfsstatus. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, waardoor het beroep gegrond wordt verklaard. De rechtbank draagt de Staatssecretaris op om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Eiser krijgt ook een proceskostenvergoeding van € 1.518,00 toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15920

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Eiser heeft bij verweerder een aanvraag ingediend tot opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod.
Met het bestreden besluit van 10 september 2021 heeft verweerder eisers aanvraag
afgewezen. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
Wat vindt verweerder?
1. Verweerder stelt zich samengevat op het standpunt dat aan eiser een
terugkeerbesluit en inreisverbod zijn opgelegd die in rechte vaststaan. Eiser heeft volgens verweerder niet voldaan aan de vereisten uit artikel 6b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 om tot opheffing van het inreisverbod over te kunnen gaan.
Wat vindt eiser?
2. Eiser is het hiermee niet eens. Zijn beroepsgronden zullen hieronder worden besproken.
Het oordeel van de rechtbank samengevat
3. De vraag of het uitgevaardigde inreisverbod of het besluit van 1 juni 2011 waarbij
eiser ongewenst is verklaard rechtmatig is, is niet van betekenis voor het antwoord op de vraag of verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien het inreisverbod op te heffen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte ongemotiveerd gelaten waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen of de duur daarvan te verkorten. Daarom is het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het beroep gegrond is.
De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Vaststaande feiten
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is met het besluit van 1 juni
2011 ongewenst verklaard. Die ongewenstverklaring is opgeheven en aan eiser is met het besluit van 8 maart 2012 een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Dit besluit staat in rechte vast.
4.1.
Eiser loopt bij uitzetting naar Somalië een reëel risico op een behandeling in strijd
met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.2.
Eiser heeft tegen het opgelegde inreisverbod beroep ingesteld. Dit beroep is door
deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, op 28 november 2012 ongegrond verklaard (hierna: de eerste uitspraak). [1] Ook heeft eiser beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn eerdere aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Dit beroep is op 14 december 2020 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard (hierna: de tweede uitspraak). [2]
Beoordeling door de rechtbank
Vrijstelling van het griffierecht
5. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het
beroep wegens betalingsonmacht. Omdat de rechtbank op grond van de stukken aannemelijk acht dat eiser geen inkomsten of vermogen heeft, is aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Dat eiser het griffierecht niet heeft voldaan leidt er daarom niet toe dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het inreisverbod
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van 1 juni 2011 niet is aan te merken
als een terugkeerbesluit, zodat het daarop gebaseerde inreisverbod niet rechtmatig is.
Verder voldoet het inreisverbod niet aan de wettelijke vereisten die daarvoor gelden. Zo is eiser aangezegd om Nederland te verlaten in plaats van de Europese Unie en is eiser niet aangezegd naar welk land hij dient terug te keren. Ook werd ten tijde van het besluit van
1 juni 2011 niet aangenomen dat eiser bij uitzetting naar Somalië een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu is dat wel het geval. Het besluit van 1 juni 2011 is daarom niet in overeenstemming met eisers werkelijke situatie. De rechtbank is bevoegd om te controleren of het besluit van 1 juni 2011 in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn, [3] ook al staat het besluit in rechte vast. [4]
Ten slotte is het niet mogelijk om eiser te verwijderen uit Nederland, omdat eiser het risico loopt op een artikel 3 EVRM-schending bij terugkeer naar Somalië. Daardoor wordt niet voldaan aan het doel van de Terugkeerrichtlijn om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat de ongewenstverklaring en het inreisverbod niet in stand kunnen blijven.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet, omdat de vraag
naar de rechtmatigheid van het uitgevaardigde inreisverbod of het besluit van 1 juni 2011, niet van betekenis is voor het antwoord op de vraag of verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om het inreisverbod op te heffen.
Daarbij komt dat het reeds in rechte vaststaat dat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat het inreisverbod rechtmatig is opgelegd. Over de rechtmatigheid van zowel het terugkeerbesluit als het inreisverbod heeft deze rechtbank in de eerste en de tweede uitspraak beslist. [5] Gelet op de rechtszekerheid van de bij het geschil betrokken partijen en de efficiënte en finale geschilbeslechting past het in beginsel niet dat beroepsgronden die in de eerdere uitspraak zijn verworpen nadien opnieuw worden beoordeeld. Daarmee zou immers het gezag van de eerdere uitspraak op dit punt worden miskend. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (zie voetnoot 4) maakt het voorgaande niet anders, omdat het in die uitspraak, samengevat, gaat om de vraag of de maatregel van bewaring – in die zaak het bestreden besluit – kan worden gebaseerd op het terugkeerbesluit dat in rechte vaststaat. Die situatie verschilt van de onderhavige. Ook de omstandigheid dat geen toepassing kan en zal worden gegeven aan gedwongen terugkeer van eiser naar het land van herkomst, omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement ingevolge artikel 3 van het EVRM, is niet in strijd met het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. [6]
Opheffing van het inreisverbod
7. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een
behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser is op jonge leeftijd Nederland ingereisd. Hij heeft een posttraumatisch stresssyndroom door een oorlogstrauma in zijn geboorteland. Hierdoor kampt eiser met psychische problemen. Eiser stelt dat hij in Nederland een ongeluk heeft gehad. Hij heeft als gevolg daarvan in coma gelegen. Van dit ongeluk is eiser hersteld en sindsdien doet eiser er alles aan om zijn situatie te verbeteren. Hij is inmiddels 2 jaar gestopt met het drinken van alcohol en hij staat onder behandeling bij GGZ InGeest voor zijn psychische problematiek. Het slagen van de behandeling hangt voor een groot deel af van de continuering van de opvang en hulpverlening. Uit de door eiser overgelegde verklaring van I. Hegge, psychiater, van 2 maart 2022, volgt dat eiser baat heeft bij stabiliteit. Die stabiliteit heeft eiser vanwege zijn verblijfsstatus slechts in beperkte mate en tijdelijk. Eiser is aangemeld bij ACT Haarlem en gekoppeld aan een psycholoog die traumabehandeling gaat geven als er voor eiser meer zekerheid is met betrekking tot zijn toekomst in Nederland. Vanwege eisers onzekere verblijfsstatus, komt hij niet in aanmerking voor financiering van de voor hem noodzakelijke opvang en hulpverlening. Zo zijn eisers medicijnen niet verzekerd en dient hij deze contant te betalen. Dit draagt ertoe bij dat eiser zijn anti-epilepsiemedicijn niet goed inneemt, met gezondheidsrisico’s als gevolg. Ook de opvang en hulp die hij tot nu toe geniet, ontvangt hij onverplicht vanuit de gemeente in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Samengevat valt eiser tussen wal en schip: hij kan niet weg, hij weet niet hoe lang dit voortduurt en hij komt vanwege het op hem rustende inreisverbod niet in aanmerking voor behandeling van zijn medische problemen.
7.1.
De rechtbank begrijpt eiser, mede gelet op het gestelde ter zitting, aldus dat hij stelt
dat de door hem genoemde omstandigheden bijzondere feiten en omstandigheden zijn die dienen te leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod dan wel dat die erop wijzen dat het gevaar voor de openbare orde is geweken.
Volgens het beleid dat verweerder bij de beoordeling van de opheffing van het inreisverbod heeft toegepast, [7] kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij onder andere het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren voordat de duur van het opgelegde inreisverbod is verstreken. Ook de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling is relevant. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ongemotiveerd heeft gelaten waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven om het inreisverbod op te heffen of de duur daarvan te verkorten. Verweerders toelichting ter zitting dat eiser weet dat hij terug dient te keren en dat een artikel 3 EVRM-schending niet betekent dat eiser hier mag verblijven, acht de rechtbank onvoldoende.
Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
Conclusie en gevolgen
8. De rechtbank zal de motiveringsgebreken niet passeren, omdat eiser daarmee in
zijn belangen zou worden geschaad. Het beroep wordt gegrond verklaard, omdat de beroepsgronden slagen. Dat betekent dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen.
8.1.
De rechtbank zal niet van de mogelijkheid gebruik maken om het geschil definitief
te beslechten, omdat het – vanwege de aard van het gebrek – aan verweerder is om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank zal verweerder dit dan ook opdragen. Bij zijn nieuwe besluit moet verweerder rekening houden met wat in deze uitspraak is geoordeeld.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten.
Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.H. de Boef, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.L.M. Celie, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heeft een beroepschrift. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing. U moet dit beroepschrift binnen 4 weken indienen na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet de datum hierboven.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 28 november 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:25836.
2.Rechtbank Den Haag 14 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4256.
3.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155.
5.Respectievelijk r.o. 7 en r.o. 11.1.2.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, r.o. 6.3.
7.Paragraaf A4/2.5. in samenhang met paragraaf A4/3.5 en A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire.