ECLI:NL:RBDHA:2022:5627

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 5325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van mvv-aanvragen voor minderjarige kinderen en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en twee Nigeriaanse minderjarige kinderen, die samen met hun moeder een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) hadden aangevraagd. De aanvragen werden aanvankelijk afgewezen door de staatssecretaris, waarna de rechtbank in een eerdere uitspraak op 26 mei 2021 het beroep van de eisers gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde. De rechtbank oordeelde dat niet alle relevante feiten en omstandigheden waren meegewogen in de belangenafweging onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Na een nieuwe afwijzing van de mvv-aanvragen door de staatssecretaris, hebben de eisers opnieuw beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gezinsleven bestaat tussen de eisers en hun moeder, en dat de afwijzing van de aanvragen geen inmenging in dat gezinsleven met zich meebrengt. Echter, de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in de belangenafweging niet alle relevante feiten en omstandigheden op de juiste wijze heeft meegewogen. De rechtbank benadrukte dat de intentie van de moeder en de kinderen om te worden herenigd al sinds 2014 bestaat en dat de rol van de vader in het leven van de kinderen niet meer bestaat.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging moeten worden betrokken. Tevens heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/5325
V-nummers: [V-nummer 1] en [V-nummer 2]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 april 2022 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum 1] , eiser
en
[eiseres], geboren op [geboortedatum 2] , eiseres
beide van Nigeriaanse nationaliteit, gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. D. Brouwer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van den Anker).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 27 december 2019 tot verlening van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [de persoon] ’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 november 2020 ongegrond verklaard.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 26 mei 2021 gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2020 vernietigd. [1]
Bij besluit van 30 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot verlening van een mvv met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [de persoon] ’ opnieuw afgewezen.
Op 9 september 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eisers beogen met onderhavige mvv-aanvragen verblijf bij hun moeder, [de persoon] (referente), die de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Referente heeft op 1 mei 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Deze vergunning is ingetrokken. Bij beschikking van 20 juni 2019 is aan referente een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. Eisers verblijven op dit moment in Nigeria. Daarnaast heeft referente nog twee andere minderjarige kinderen, [naam 1] en [naam 2] , die bij haar in Nederland verblijven.
Besluitvorming
2.1
Verweerder heeft de aanvragen met het primaire besluit, gehandhaafd met het besluit van 3 november 2020, afgewezen. Tegen laatstgenoemd besluit hebben eisers beroep ingesteld.
2.2
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 mei 2021 is het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2020 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] niet alle relevante feiten en omstandigheden (op de juiste wijze) mee te wegen en zegt hierover het volgende:
“Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de vader van eisers voor hen kan zorgen en een bepalende rol heeft gehad in hun opvoeding. Eisers hebben in beroep en ter zitting aangegeven dat zij in Nigeria niet worden opgevoed door hun vader, maar door hun grootmoeder. Hun vader speelt geen rol meer in hun leven. Bovendien is ter zitting gebleken dat eisers dagelijks contact hebben met hun moeder en de eerste aanvraag voor gezinshereniging al werd ingediend op 12 juni 2014, inmiddels meer dan zes jaar geleden. Ook deze aspecten heeft verweerder niet meegewogen. Verder heeft verweerder niet de stelling van eisers betrokken dat de vader van [naam 2] niet akkoord is met een verhuizing van zijn dochter naar Nigeria.”
2.3
Verweerder heeft de aanvragen met het bestreden besluit opnieuw afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er is geen sprake van inmenging in een bestaand familie- of gezinsleven, omdat het voor eisers een eerste toelating betreft. Ook bestaat er voor de Nederlandse overheid op grond van artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting om alsnog in het verblijf van eisers te voorzien. Van een dergelijke verplichting is volgens verweerder slechts in uitzonderlijke omstandigheden sprake. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van dergelijke omstandigheden in de onderhavige zaak geen sprake is en dat het algemeen economisch belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van eisers bij de uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland.
Beoordeling rechtbank
3.1
Eisers voeren aan dat verweerder geen, althans onvoldoende, uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 mei 2021. Verweerder heeft bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet alle relevante feiten en omstandigheden op de juiste wijze betrokken.
3.2
De rechtbank stelt in dit kader allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er gezinsleven bestaat tussen eisers en referente. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de afwijzing van de aanvragen van eisers geen inmenging in het gezinsleven met zich meebrengt, nu eisers geen verblijfstitel wordt ontnomen die hen feitelijk tot uitoefening van het gezinsleven in Nederland in staat stelde.
3.3
Niettemin kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op gezinsleven een positieve verplichting voor de Nederlandse Staat voortvloeit om alsnog in het verblijf van eisers te voorzien. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM [3] en de Afdeling [4] dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting met zich meebrengt om eisers in staat te stellen het gezinsleven in Nederland uit te oefenen, een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen enerzijds het belang van eisers bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven en anderzijds het belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij deze belangenafweging moeten alle voor die belangenafweging relevante feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank dient aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. De rechtbank toetst de belangenafweging enigszins terughoudend.
3.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit een dergelijke belangenafweging gemaakt. De rechtbank is echter, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder in de besluitvorming niet aan alle relevante feiten en omstandigheden die bij de belangenafweging hadden moeten worden betrokken de juiste waarde heeft toegekend. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.4
In de uitspraak van 26 mei 2021 was de rechtbank van oordeel dat verweerder in de belangenafweging niet kenbaar heeft meegewogen dat eisers al op 12 juni 2014 hun eerste nareisaanvragen hebben ingediend. Ook was de rechtbank van oordeel dat verweerder in het besluit de stelling van eisers dat zij in Nigeria worden opgevoed door hun grootmoeder en dat hun vader geen rol meer speelt in hun leven niet kenbaar heeft betrokken.
3.5
In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat geen positieve betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat eisers reeds in 2014 hun eerste aanvragen voor gezinshereniging hebben ingediend. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat deze aanvragen zijn afgewezen omdat de asielvergunning van referente met terugwerkende kracht is ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens. Referente wordt derhalve geacht nooit in het bezit te zijn geweest van een asielvergunning, waardoor het nareisbeleid ook nooit van toepassing is geweest op eisers. Verweerder stelt dat eisers evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat hun vader sinds enkele jaren geen rol van betekenis in hun leven meer speelt.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat de nareisaanvragen van eisers zijn afgewezen omdat de asielvergunning van referente met terugwerkende kracht is ingetrokken, onverlet laat dat uit de omstandigheid dat deze aanvragen al in 2014 – inmiddels meer dan zeven jaar geleden – zijn ingediend, volgt dat bij eisers en referente al geruime tijd de intentie bestaat om met elkaar te worden herenigd. Uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat de aanwezigheid en de duur van de intentie van de ouder om met zijn kinderen te worden herenigd, een relevante factor vormt in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM. [5] Dit is immers een aanwijzing voor de intensiteit van het gezinsleven tussen eisers en referente. Of de aanvragen al dan niet zijn afgewezen, is in dit kader niet relevant. Verweerder heeft daarom ten onrechte in de belangenafweging niet in het voordeel van eisers meegewogen dat reeds in 2014 het voornemen tot gezinshereniging bestond tussen eisers en referente.
3.7
Verder overweegt de rechtbank dat niet wordt betwist dat referente zowel gedurende het nader gehoor van 25 juli 2011 in haar asielprocedure, als tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase consequent heeft verklaard dat de vader van eisers niet meer bij hun opvoeding is betrokken. Daarnaast heeft referente in de bezwaarfase bewijzen overgelegd dat zij regelmatig geld overmaakt naar eisers en hun schoolgeld betaalt. Ook is een echtscheidingsakte van 5 juli 2010 tussen referente en de vader van eisers verstrekt, waarin het gezag over eisers aan referente wordt toebedeeld. Verder heeft referente verklaringen overgelegd van de tante en grootmoeder waarin zij aangeven dat eisers worden verzorgd door hun grootmoeder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan die verklaringen geen waarde kan worden gehecht omdat daarin niets wordt vermeld over de vader van eisers, nu de afwezigheid van eisers’ vader in deze verklaringen juist een aanwijzing kan vormen dat hij geen rol meer speelt in hun leven. Referente heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de vader van eisers niet meer bij hun opvoeding betrokken is.
3.8.
Verweerder heeft zich nog op het standpunt gesteld dat, als kan worden aangenomen dat van de vader van eisers niet kan worden verwacht dat hij een rol speelt in het leven van eisers, uit de overgelegde stukken blijkt dat eisers sinds 2011 tot nu toe in Nigeria worden verzorgd door een volwassen familielid. De rechtbank is echter van oordeel dat dit er niet aan afdoet dat eisers sinds 2014 de intentie hebben om te worden herenigd met hun moeder. Bovendien kan de aanwezigheid van een volwassen familielid in Nigeria niet als inwisselbaar met het uitoefenen van gezinsleven met een moeder worden beschouwd.
4.1
Daarnaast heeft de rechtbank in de uitspraak van 26 mei 2021 overwogen dat verweerder in het kader van de belangenafweging niet kenbaar heeft meegewogen dat de vader van [naam 2] niet akkoord is met een eventuele verhuizing van zijn dochter naar Nigeria.
4.2
In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eisers weliswaar hebben aangetoond dat de vader van [naam 2] mede het gezag heeft over [naam 2] , maar dat niet is aangetoond dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen [naam 2] en haar vader. Ook stelt verweerder dat de vader van [naam 2] geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zodat [naam 2] ook niet met haar vader in Nederland zou kunnen verblijven. Verweerder heeft daarom geen objectieve belemmering aangenomen voor referente om het gezinsleven met haar kinderen, waaronder [naam 2] , in Nigeria uit te oefenen.
4.3
De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet volgen. Verweerder heeft niet betwist dat eisers met het in beroep overgelegde uittreksel uit het gezagsregister hebben aangetoond dat referente en de vader van [naam 2] het gezamenlijke gezag over [naam 2] uitoefenen. Dit betekent dat, als referente met [naam 2] naar Nigeria reist, zij de toestemming van de vader van [naam 2] moet verkrijgen. Nu uit de in de bezwaarfase overgelegde verklaring volgt dat de vader van [naam 2] uitdrukkelijk geen toestemming verleent aan referente om met [naam 2] uit te reizen, vormt dit in beginsel een objectieve belemmering voor de uitoefening van het gezinsleven tussen referente en [naam 2] in Nigeria.
5.1
Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder de belangen van de kinderen van referente, die bij haar in Nederland woonachtig zijn, onvoldoende kenbaar heeft meegewogen in de belangenafweging.
5.2
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat bij alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen. [6]
5.3
Ten aanzien van de in Nederland woonachtige kinderen van referente heeft verweerder in het bestreden besluit bij de belangenafweging gesteld dat zij nog jong zijn en zich normaal gesproken gemakkelijk aanpassen aan een nieuwe situatie. Verweerder ziet geen reden waarom er grote problemen zouden ontstaan wanneer referente de keuze zou maken om in Nigeria het familie- of gezinsleven uit te oefenen, te meer omdat de kinderen worden geacht banden te hebben met Nigeria. Zij hebben de Nigeriaanse nationaliteit, hebben regelmatig contact met eisers in Nigeria, spreken de Engelse taal en zijn via hun moeder bekend de Nigeriaanse cultuur.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in zijn motivering onvoldoende blijk van heeft gegeven een aanzienlijk gewicht toe te kennen aan de belangen van de kinderen van referente die in Nederland wonen. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende meegewogen dat de kinderen in Nederland zijn geboren, in het bezit zijn van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen, ten tijde van het bestreden besluit negen, respectievelijk bijna zes jaar in Nederland hebben verbleven, in Nederland naar school gaan en nog nooit naar Nigeria zijn geweest en in zoverre in Nederland een leven hebben opgebouwd. Uit de enkele, niet onderbouwde stelling dat eisers via hun moeder bekend zijn met de Nigeriaanse cultuur, kan niet worden geconcludeerd dat de kinderen van referente zonder grote problemen in Nigeria hun familie- of gezinsleven kunnen uitoefenen.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden op een juiste wijze heeft meegewogen in de belangenafweging. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal verweerder opnieuw een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moeten maken, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden op een juiste wijze worden meegewogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twee weken.
7. De rechtbank geeft verweerder daarbij nog het volgende mee. Eisers hebben in de gronden van beroep ook aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste en strikte maatstaf hanteert door te overwegen dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn van een positieve verplichting tot toelating op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank volgt eisers’ standpunt dat niet duidelijk is waarop verweerder deze maatstaf heeft gebaseerd. Dit is niet te herleiden uit het beleid van verweerder of de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 8 van het EVRM. Deze maatstaf wordt slechts toegepast bij gezinsleven dat is ontstaan of ontwikkeld gedurende illegaal verblijf hier te lande en deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting verklaard dat de overweging betreffende de maatstaf op ongelukkige wijze als standaardzin in het bestreden besluit is opgenomen en dat deze maatstaf bij de inhoudelijke beoordeling niet is gebruikt. De rechtbank is echter van oordeel dat de verplichting tot een deugdelijke motivering met zich meebrengt dat de overwegingen in het bestreden besluit zelf begrijpelijk, concludent en consistent moeten zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder echter onvoldoende begrijpelijk gemaakt welke maatstaf bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in de onderhavige zaak wordt gehanteerd.
8. De overige gronden behoeven geen bespreking.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 20/8799.
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Europees Hof van de Rechten van de Mens.
4.Afdeling bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie de uitspraak van 1 december 2005, nr. 60665/00 (
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 november 2016, nr. 56971/10 (