Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (procesbelang)
3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser in beginsel geen afzonderlijk belang, als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, meer heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 20 november 2019, aangezien hangende de beroepsprocedure alsnog een beslissing op de aanvraag bekend is gemaakt. Het doel dat eiser wil en zou kunnen bereiken met zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, namelijk dat verweerder alsnog een besluit op zijn aanvraag neemt, is inmiddels immers bereikt en daar kan een uitspraak van de rechtbank op zijn beroep niets aan toevoegen. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens vaste jurisprudentie de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken (wegens het al dan niet gegrond zijn van het beroep) onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan.
5.Hetgeen onder 4. is overwogen, betekent in beginsel dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is wegens het vervallen van het procesbelang. Eiser ontleent echter nog wel een belang aan een inhoudelijke uitspraak op zijn beroep vanwege een in deze procedure ingebracht bericht van eisers gemachtigde van 9 maart 2022 waarin wordt gerefereerd aan het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank vat dit bericht op als een aanvulling van de beroepsgronden inhoudende een verzoek om vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb. Dit verzoek is niet gedaan (of in ieder geval niet behandeld) in de zaak waarin zittingsplaats Arnhem uitspraak heeft gedaan en dit verzoek is door zittingsplaats Roermond ook niet aan Arnhem doorgezonden als aanvullende beroepsgrond tegen het alsnog genomen besluit, zodat de rechtbank aanleiding ziet dit verzoek in onderhavige zaak te behandelen.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
6. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
Ingevolge artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien:
a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;
b. een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of
c. de vertraging van de behandeling van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te schrijven.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000 kan bij besluit van verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 hebben ingediend, de termijn, bedoeld in artikel 42, eerste lid, worden verlengd tot ten hoogste eenentwintig maanden, indien naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 kan worden ingewilligd.
8. Op 20 mei 2020 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 2020/12 (WBV 2020/12) in werking getreden. Hiermee heeft verweerder gebruik gemaakt van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om de beslistermijn als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van deze wet met zes maanden te verlengen. Dat betekent dat van alle aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarvan de wettelijke beslistermijn van zes maanden nog niet is verstreken op de datum van inwerkingtreding van WBV 2020/12, deze termijn met zes maanden is verlengd.
9. Op 20 augustus 2021 (Staatscourant 2021, 39300) heeft verweerder ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan (onder meer) besloten tot het instellen van een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Vw 2000. In artikel 1 van dit besluit is bepaald dat het besluit- (en vertrek-)moratorium wordt ingesteld met ingang van de dag van inwerkingtreding van het besluit en voor de duur van zes maanden. Op grond van artikel 2 van dit besluit is de beslistermijn verlengd met een jaar voor vreemdelingen afkomstig uit Afghanistan, die een aanvraag indienen of hebben ingediend tot verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Het besluitmoratorium is op 26 augustus 2021 in werking getreden.
10. Niet in geschil is dat eiser uit Afghanistan komt en dat zijn aanvraag ziet op het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser valt dus onder het Besluit- en vertrekmoratorium, dat op 26 augustus 2021 in werking is getreden en waarin is bepaald dat de beslistermijn ten aanzien van aanvragen als die van eiser wordt verlengd met een jaar.
11. Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 20 november 2019. De uiterste beslisdatum was dus 20 mei 2020, welke termijn is verlengd tot 20 november 2020. De aanvankelijke beslissing op zijn aanvraag van 12 januari 2021 was dus te laat genomen. Eiser heeft verweerder daaraan voorafgaand echter niet in gebreke gesteld. Eiser heeft verweerder pas in gebreke gesteld op 15 oktober 2021.
12. Het besluit van 12 januari 2021 is ingetrokken op 11 oktober 2021, zodat ook op dat moment, uitgaande van de termijnen van de Vw 2000, (weer) sprake was van niet tijdig beslissen. Na intrekking van het besluit was namelijk alsnog niet (meer) beslist op de aanvraag en de oorspronkelijke beslistermijn die is aangevangen vanaf het moment van de aanvraag is op dat moment herleefd. Op dat moment was echter het besluitmoratorium in werking getreden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van (het huidige) artikel 43 van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 47) volgt dat een besluitmoratorium ook van toepassing is op aanvragen waarvan de oorspronkelijke beslistermijn is verlopen. Dit houdt in dat de – door de intrekking van de eerdere beslissing herstartte – verplichting van verweerder om op de aanvraag te beslissen, alsnog is opgeschort voor de in het moratorium genoemde duur van een jaar. Hoewel verweerder (formeel) niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser – het besluitmoratorium heeft immers niet met terugwerkende kracht de uiterste beslistermijn die liep tot 20 november 2020 verlengd (artikel 2 van het besluitmoratorium) – was hij door artikel 1 van het besluitmoratorium vanaf de inwerkingtreding van dat moratorium (26 augustus 2021) gedurende de werkingsduur daarvan niet verplicht op eisers aanvraag te beslissen. Dat betekent dat verweerder op het moment van de intrekking op 11 oktober 2021 (en dus ook op het moment van de ingebrekestelling op 15 oktober 2021) niet in gebreke was.
Hoewel verweerder tussen 20 november 2020 en 26 augustus 2021 in gebreke is geweest, heeft de inwerkingtreding van het besluitmoratorium ervoor gezorgd dat verweerder vanaf dat moment niet (meer) in gebreke was. De ingebrekestelling dient ervoor om verweerder nog enige tijd de gelegenheid te geven om alsnog aan zijn beslisverplichting te voldoen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb). Op het moment van de ingebrekestelling was er echter geen beslisverplichting door het besluitmoratorium en het niet binnen twee weken na de ingebrekestelling beslissen kan daarom ook niet leiden tot het verbeuren van dwangsommen.
Het besluit van 14 december 2021
13. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
14. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft met de uitspraken in de zaak NL22.472 beslist op het beroep van eiser gericht tegen het alsnog genomen besluit. Voor zover het beroep in onderhavige zaak dus betrekking heeft op het alsnog genomen besluit – achteraf kan op basis van de inhoud van de uitspraken in de zaak NL22.472 worden geconcludeerd dat dit niet het geval is omdat volgens die uitspraken met dat besluit inhoudelijk geheel is tegemoetgekomen aan eisers aanvraag c.q. eisers wens om asielrechtelijke bescherming – is daarop reeds uitspraak gedaan op basis van het ook separaat tegen dat besluit ingestelde beroep.
15. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft geen dwangsom verbeurd aan eiser.
16. Nu het alsnog nemen van een reëel besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit moet worden aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, oordeelt de rechtbank dat er aanleiding bestaat om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 759,00 met wegingsfactor 0,5 omdat het beroep betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit).