ECLI:NL:RBDHA:2022:5501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
NL22.8717 NL22.8760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van een Albanese vreemdeling met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat aan eiser, een Albanese vreemdeling, was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 mei 2022 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft uitgevaardigd, en dat eiser op dezelfde dag in bewaring is gesteld. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring inmiddels opgeheven, maar de beoordeling richtte zich op de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank heeft overwogen dat de ophouding van eiser niet onrechtmatig was, omdat hij aansluitend aan de ophouding binnen de wettelijke termijn in bewaring is gesteld. Eiser voerde aan dat de gronden voor de maatregel van bewaring onvoldoende waren, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende redenen had om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de overige gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren om deze te rechtvaardigen.

De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een bepaalde termijn hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.8717 en NL22.8760

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 mei 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van de beroepen. Op 20 mei 2022 heeft eiser de gronden van de beroepen ingediend. Op 23 mei 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Albanese nationaliteit te hebben.
2. Op 11 mei 2022 is eiser in het Rotterdamse havengebied aangetroffen in een trailer en aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Aansluitend is eiser diezelfde dag overgenomen door verbalisanten van de AVIM [1] die eiser hebben opgehouden voor verhoor. Vervolgen is tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd en is hij in bewaring gesteld.
Het beroep tegen bestreden besluit 1
3. Ten aanzien van het terugkeerbesluit voert eiser aan dat hem ten onrechte geen vertrektermijn is gegund. Aan het terugkeerbesluit zijn dezelfde gronden ten grondslag gelegd als aan de maatregel van bewaring. Uit wat hierna wordt overwogen, blijkt dat deze gronden voldoende zijn om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. Verweerder heeft dan ook aan eiser een vertrektermijn kunnen onthouden, gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw.
4. Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat verweerder het bestreden besluit 1 niet deugdelijk heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de door hem tijdens het gehoor voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod benoemde familie in Italië. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat eiser in datzelfde gehoor ook zonder voorbehoud heeft verklaard dat hij zo snel mogelijk terug wil naar Albanië.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
5. Omdat de bewaring al is opgeheven, beperkt de beoordeling tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
6. Eiser voert aan dat de ophouding onrechtmatig was omdat uit het proces-verbaal van ophouding niet blijkt wanneer de ophouding is geëindigd. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van ophouding (M105-A) inderdaad niet staat dat eiser aansluitend aan de ophouding in bewaring is gesteld. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) blijkt echter wel dat dit gehoor om 12:17 uur is aangevangen en dat eiser direct na dat gehoor in bewaring is gesteld. Uit de maatregel van bewaring (M109) volgt dat deze om 13:50 uur aan eiser is opgelegd. Hieruit vloeit voort dat de ophouding, die volgens het hiervoor genoemde proces-verbaal om 10:40 uur is aangevangen, niet langer dan zes uur kan hebben geduurd. Gelet op deze gang van zaken moet worden aangenomen dat eiser aansluitend aan zijn ophouding en binnen de wettelijke termijn in bewaring is gesteld. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ophouding onrechtmatig was.
7. Vervolgens voert eiser aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij wel op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen omdat hij een geldig paspoort had, er geen sprake was van een visumplicht en hij zich in de vrije termijn bevond. Hierin kan eiser niet worden gevolgd gelet op zijn verklaring dat hij Nederland is ingereisd met het oogmerk om op illegale wijze door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eiser door zo te handelen niet voldaan aan de inreisvoorwaarden van de Verordening (EU) 2016/399 (Schengengrenscode), zodat de vrije termijn nooit is aangevangen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911.
9. Ook ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich in zijn vrije termijn bevond. Gelet op wat hiervoor is overwogen, houdt dat geen stand. Eisers stelling in beroep dat hij pas na inreis in Nederland op het idee kwam om naar het Verenigd Koninkrijk te reizen kan niet worden gevolgd, omdat deze stelling in tegenspraak is met wat eiser eerder heeft verklaard en bovendien niet van enige onderbouwing is voorzien.
10. Ten aanzien van de lichte grond 4d voert eiser aan dat hij in het bezit was van € 302 en dat dit voldoende was om terug te reizen naar Albanië. In het verweerschrift wijst verweerder er terecht op dat volgens het beleid in onderdeel A1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 eiser diende te beschikken over tenminste € 55 per dag exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd. Aangezien eiser tot het moment van inbewaringstelling slechts één dag in Nederland is geweest, blijft een bedrag van € 247 over. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser met dit bedrag zijn terugreis naar Albanië had kunnen bekostigen. De lichte grond 4d is dan ook ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Er is echter geen aanleiding om de gronden van de maatregel onvoldoende te achten, aangezien de overige zware en lichte gronden blijven staan en deze de maatregel kunnen dragen.
11. De beroepen zijn ongegrond. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.