ECLI:NL:RBDHA:2022:5441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
C/09/625990 / JE RK 22-457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot uithuisplaatsing en wijziging verblijf van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, tot machtiging tot uithuisplaatsing en wijziging van het verblijf van [minderjarige] afgewezen. De zaak is behandeld met gesloten deuren, waarbij de minderjarige op 29 april 2022 in raadkamer is gehoord. De ouders van [minderjarige] zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag en hebben verweer gevoerd tegen de verzoeken van de gecertificeerde instelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] al geruime tijd bij de pleegouders verblijft en dat de pleegouders hebben aangegeven dat de plaatsing een grote druk op hun gezin legt. De gecertificeerde instelling heeft verzocht om [minderjarige] in een ander pleeggezin te plaatsen, maar de rechtbank oordeelt dat de huidige plaatsing in het belang van [minderjarige] moet worden voortgezet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gecertificeerde instelling onvoldoende heeft onderbouwd dat de huidige plaatsing niet langer houdbaar is en dat een nieuwe uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] zou zijn. De rechtbank heeft ook het zelfstandig verzoek van de ouders om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten of te beëindigen afgewezen, omdat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft benadrukt dat er een verbetering in de samenwerking tussen de gecertificeerde instelling, de pleegouders en de ouders noodzakelijk is om de situatie van [minderjarige] te verbeteren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/625990 / JE RK 22-457 en C/09/628557 / JE RK 22-847
Datum uitspraak: 13 mei 2022

Beschikking van de Meervoudige Kamer

Afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing
Afwijzing verzoek tot wijziging verblijf(ex art. 1:265i BW)
Afwijzing verzoek tot beëindiging machtiging uithuisplaatsing
in de zaak naar aanleiding van de op 7 maart 2022 en 25 april 2022 ingekomen verzoekschriften van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland (verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man]

hierna te noemen: de vader,
en
[de vrouw]
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Erkens, te Wateringen,

[pleegouders]

hierna te noemen: de pleegouders.
De kinderrechter merkt als informant aan:

[informant]

maatschappelijk werker bij Eleos.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de verzoekschriften;
- het verweerschrift d.d. 24 maart 2022;
- de brief met nadere stukken van mr. Erkens d.d. 26 april 2022.
Op 29 april 2022 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. Erkens;
- de pleegouders.
[minderjarige] is op 29 april 2022 in raadkamer gehoord.
Opgeroepen (bij brief van 12 april 2022 op het door mr. Erkens opgegeven adres) en niet verschenen is:
- [informant]

Feiten

- De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd.
- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] verblijft feitelijk bij de pleegouders.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 1 oktober 2021 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022, alsmede voor dezelfde duur machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de oom en tante vaderszijde.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling (op grond van artikel 1:265b lid 1 BW). De gecertificeerde instelling heeft voorts verzocht toestemming te verlenen voor wijziging in het verblijf van [minderjarige] (op grond van artikel 1:265i BW). De gecertificeerde instelling heeft de verzoeken als volgt toegelicht.
[minderjarige] verblijft al geruime tijd bij de pleegouders, maar deze hebben in de loop van de tijd aangegeven dat de plaatsing van [minderjarige] een grote druk legt op hun gezin en dat hun eigen kinderen daar onder lijden. Het is daarom niet mogelijk voor hen om [minderjarige] nog langer op te vangen. Daarnaast hebben de pleegouders aangegeven dat zij [minderjarige] niet altijd de zorg kunnen bieden die zij nodig heeft. [minderjarige] heeft moeite met het uiten van haar emoties en laat fysiek onaangepast gedrag zien. Ook heeft zij moeite met de regels en afspraken in het pleeggezin. [minderjarige] heeft een bovengemiddelde opvoedbehoefte, die het pleeggezin niet kan bieden. Daarnaast wordt gezien dat de pleegouders loyaal zijn richting de ouders, wat de positie van het pleeggezin complex maakt. Zij zijn van mening dat [minderjarige] teruggeplaatst kan worden naar de ouders, een visie die de gecertificeerde instelling niet deelt. Een onafhankelijk bestandspleeggezin is volgens de gecertificeerde instelling dan ook het meest passend. De omgang met de ouders vindt eenmaal in de twee weken begeleid plaats. De gecertificeerde instelling is bereid om naar een uitbreiding van de omgang te kijken, maar daarvoor is het belangrijk dat de ouders het gesprek aan willen gaan. Echter krijgt de gecertificeerde instelling weinig reactie van de ouders wanneer zij met hen in gesprek gaat. De ouders herkennen de zorgen niet, waardoor zij de noodzaak tot hulpverlening niet erkennen.
Door en namens de ouders is verweer gevoerd tegen het verzochte. De ouders menen dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek(en), omdat zij niet gelijktijdig met het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in een (andere) voorziening voor pleegzorg een verzoek tot toestemming voor wijziging verblijf ex artikel 1:265i BW heeft ingediend en het om een heel ander type verzoek zou gaan. Daarnaast is namens de ouders het zelfstandige verzoek gedaan om de machtiging uithuisplaatsing te bekorten of te beëindigen, ex artikel 1:265d, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Hoewel [minderjarige] binnen het netwerk verblijft, is haar wens om terug naar de ouders te gaan erg sterk. Zij heeft veel verdriet van de uithuisplaatsing. Desondanks gaat het over het algemeen goed met [minderjarige] . Dat zij een bovengemiddelde opvoedbehoefte zou hebben, blijkt niet uit het onderzoek van PSY Business. Evenmin is sprake van onaangepast en grenzeloos gedrag. [minderjarige] is gesloten, maar dat is vermoedelijk een copingsmechanisme. De pleegouders zien daarnaast dat [minderjarige] een vrolijk en gezellig meisje is, dat beleefd is en zich aan de regels houdt. [minderjarige] heeft geen hechtingsproblemen, maar de zorg bestaat dat een overplaatsing naar een nieuw pleeggezin dat zal veranderen. Een nieuwe plaatsing is dan ook een groot risico voor [minderjarige] en niet in haar belang. Een terugplaatsing naar huis zal heroverwogen moeten worden. PSY Business heeft ook aangegeven dat een terugplaatsing met intensieve hulpverlening mogelijk is. De ouders zijn bereid om deze hulpverlening te aanvaarden en erkennen dat er problemen waren in de thuissituatie. Het is onjuist dat de ouders niet met de gecertificeerde instelling praten. Zij komen op de afspraken, maar zijn wellicht wat terughoudend. De gecertificeerde instelling legt een grote druk op de pleegouders en stelt aan hen buitenproportionele eisen, wat heeft gemaakt dat de pleegouders de plaatsing van [minderjarige] niet langer volhouden. Het gaat hier dus fout op de randvoorwaarden. Daar zal aan gewerkt moeten worden. Het is buitenproportioneel om [minderjarige] daarom in een ander pleeggezin te plaatsen.
De pleegouders hebben het volgende aangegeven. Het is onjuist dat zij gezegd hebben dat ze niet langer voor [minderjarige] kunnen zorgen. Echter, de samenwerking met de gecertificeerde instelling zoals die nu gaat is niet goed. De gecertificeerde instelling is vanaf het begin van de plaatsing bij pleegouders ermee bekend dat zij op hetzelfde erf als de grootouders wonen en dat sprake is van sterke familiebanden, waardoor [minderjarige] haar ouders daar soms spontaan tegen komt. Dat was nooit een probleem, totdat de pleegouders ten behoeve van de vorige zitting een schriftelijke verklaring hebben opgesteld met het verzoek aan de rechter om [minderjarige] terug bij haar ouders terug te plaatsen dan wel te bepalen dat [minderjarige] haar ouders onbeperkt of wekelijks onbegeleid zou mogen zien bij haar pleegouders. Sindsdien wordt op de pleegouders veel meer druk gelegd. Zo moeten zij enkele keren per maand naar het kantoor van de gecertificeerde instelling en moeten zij toestemming vragen voor elk contactmoment dat [minderjarige] met haar ouders heeft. Zonder deze druk van de gecertificeerde instelling kunnen zij goed voor [minderjarige] kunnen zorgen. De pleegouders willen nog immer dat [minderjarige] teruggeplaatst wordt bij de ouders. Als dat niet kan, dan willen zij dat [minderjarige] bij hen blijft wonen, maar dan met minder druk van de gecertificeerde instelling. Wel vinden de pleegouders dat [minderjarige] de ouders vaker moeten kunnen zien, omdat zij anders wegkwijnt.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De rechtbank acht de gecertificeerde instelling ontvankelijk in haar verzoeken en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft bij beschikking van 1 oktober 2021 machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de oom en tante vaderszijde tot 20 september 2022. De gecertificeerde instelling verzoekt thans om [minderjarige] in een ander pleeggezin te plaatsen en heeft hiervoor een nieuwe machtiging ex artikel 1:265b BW verzocht, immers de huidige machtiging is beperkt tot het verblijf bij de oom en tante vaderszijde. Omdat [minderjarige] inmiddels gedurende ten minste een jaar door de pleegouder(s) is opgevoed en verzorgd, is in het onderhavige geval daarnaast artikel 1:265i BW van toepassing. Blijkens de wetgeschiedenis van artikel 1:265i BW is de op grond van 8 EVRM noodzakelijke rechtelijke toetsing ingevoerd. Immers het beëindigen van de plaatsing van een kind dat reeds langere tijd in het gezin van een pleegouder is verzorgd en opgevoed vormt een inmenging in het familie- en gezinsleven van het kind en van de pleegouder. Nog los van het feit dat de gecertificeerde instelling alsnog een verzoek ex artikel 1:265i BW heeft ingediend en het ontvankelijkheidsverweer reeds om die reden geen hout snijdt, is de rechtbank van oordeel dat de gecertificeerde instelling onder de gegeven omstandigheden met een verzoek ex artikel 1:265b BW had kunnen volstaan. Immers, bij het verzoek ex 1:265b BW worden de gronden voor de uithuisplaatsing in volle omvang getoetst en worden de pleegouders (ook) als belanghebbende opgeroepen. Hiermee is voldaan aan de (op grond van artikel 8 EVRM noodzakelijke) rechterlijke toestemming die artikel 1:265i BW voorschrijft.
Op grond van artikel 1:265i BW behoeft de gecertificeerde instelling de toestemming van de rechtbank voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. De toestemming wordt door de rechtbank op verzoek van de gecertificeerde instelling verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat het verzoek tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] wordt afgewezen.
Hoewel de rechtbank, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel is dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn, ziet zij onvoldoende grond voor een plaatsing in een ander dan het huidige pleeggezin.
De rechtbank overweegt dat de gecertificeerde instelling onvoldoende heeft onderbouwd dat de huidige plaatsing niet langer mogelijk is en dat een nieuwe uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] heeft het naar haar zin bij het pleeggezin en haalt veel steun uit het verzorgen van paarden daar in de buurt. Onvoldoende duidelijk is geworden dat en in welke zin haar ontwikkeling in het huidige pleeggezin stagneert. Voorkomen moet worden dat zij opnieuw een hechtingsbreuk ervaart door haar in een nieuw pleeggezin te plaatsen. Dat de plaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin als niet langer houdbaar wordt ervaren, is er vooral in gelegen dat de pleegouders veel druk vanuit de gecertificeerde instelling ondervinden, met name met betrekking tot de beperking van de omgang tussen [minderjarige] en de ouders. De rechtbank acht het noodzakelijk dat hierin een passende verandering plaatsvindt. De pleegouders zullen moeten accepteren dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] (vooralsnog) een feit is, maar de gecertificeerde instelling moet ook rekening houden met de agenda en de wensen van de pleegouders. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de beschikking van 1 oktober 2021 wel degelijk mogelijkheden biedt om de omgang tussen [minderjarige] en de ouders uit te breiden. Er zal van beide kanten moeten worden ingezet op verbetering van de samenwerking. Op die manier kan de plaatsing van [minderjarige] in het huidige pleeggezin voortgezet worden. Daarnaast vindt de rechtbank het noodzakelijk dat de gecertificeerde instelling de samenwerking met de ouders blijft opzoeken en samen met de ouders op zoek gaat naar de noodzakelijke hulpverlening. De ouders hebben immers ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn mee te werken aan noodzakelijke hulpverlening. Zodra de juiste hulpverlening is ingezet, kan gekeken worden of de ouders dit voldoende oppakken, zodat de omgangsregeling uitgebreid kan worden.
Ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de ouders om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten of te beëindigen overweegt de rechtbank als volgt. Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is het noodzakelijk dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Nu de rechtbank de verzoeken van de gecertificeerde instelling heeft afgewezen, blijft de huidige situatie gehandhaafd. Hierdoor is geen sprake van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank zal het verzoek van de ouders daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van de gecertificeerde instelling tot machtiging uithuisplaatsing;
wijst af het verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van de verblijfplaats;
wijst af het zelfstandig verzoek van de ouders om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten of te beëindigen.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2022 door mr. J.J. Peters, mr. L. Koper en mr. A.E.J. Satink, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.