1.1.Op 12 juli 2020 heeft de politie, vanwege het vorenstaande, aan verweerder een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Uit de aanvullende processen-verbaal blijkt dat eiser slingerend rijgedrag vertoonde en met wisselende snelheden reed. De processen-verbaal zijn op ambtseed opgemaakt dus verweerder mocht van de juistheid uitgaan. Er bestaan geen redenen om daaraan te twijfelen. Dat in het originele proces-verbaal een onjuist kenteken stond was een kennelijke misslag en is met de aanvullende processen-verbaal hersteld. Gelet op de inhoud van de processen-verbaal, was verweerder gehouden eiser te verplichten zich te onderwerpen aan een rijgeschiktheidsonderzoek.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert, kort samengevat, aan dat het besluit onzorgvuldig is. Er bestond geen gegrond vermoeden dat eiser niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid. De processen-verbaal bevatten fouten en tegenstrijdigheden. De verbalisanten hebben zich schuldig gemaakt aan meineed. Er kan daarom niet van de juistheid van de processen-verbaal worden uitgegaan. Eiser verzoekt om de betrokken verbalisanten en de melder op te roepen als getuigen. Verweerder heeft het ‘fair play beginsel’ geschonden door het tegenbewijs over de processen-verbaal te negeren en als niet relevant te beschouwen. Verder zijn eisers belangen niet afgewogen en heeft het besluit onevenredig nadelige gevolgen voor hem.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Verweerder heeft op grond van de mededeling een onderzoek naar de rijvaardigheid ingesteld omdat eiser voldoet aan het gestelde in artikel 131 van de WVW 1994 en artikel 23, tweede lid, aanhef en onder b, van de toepasselijke Regelingen de bijlage onder A. Zo zou eiser slingerend hebben gereden, de auto niet onder controle hebben gehad en niet adequaat kijkgedrag hebben vertoond.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder het proces-verbaal van 12 juli 2020 aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd. In bezwaar heeft verweerder aan de betreffende verbalisanten en van de melder – een verbalisant die niet in functie was ten tijde van de melding – aanvullende processen-verbaal gevraagd en gekregen. Verweerder heeft deze vier processen-verbaal aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechtervolgt dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de inhoud van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Dat is alleen anders als het tegendeel wordt bewezen of aannemelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van objectief bewijs dat aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de processen-verbaal. De processen-verbaal verschillen op essentiële punten van elkaar en geven een ander beeld dan de door eiser overgelegde – en door verweerdere onbetwiste – transcriptie van het meldkamergesprek. Hierbij is van belang dat de melder na zijn eerste melding lange tijd achter eiser aan is blijven rijden op de snelweg en al die tijd in contact met de meldkamer is gebleven tot het moment dat de surveillancewagen ter plaatse was om eiser op te vangen, zodat een gedetailleerd beeld ontstaat van de gebeurtenissen in geding.