ECLI:NL:RBDHA:2022:538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
NL22.304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van verblijf van een dakloze Unieburger en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een dakloze Unieburger, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank moest beoordelen of de eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, wat van belang was voor de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat de aanwijzingen uit het arrest-FS van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet relevant waren voor de situatie van de eiser, aangezien deze aanwijzingen gericht waren op Unieburgers met een reguliere woon- en verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat de duur van de afwezigheid van de eiser, ongeveer elf maanden, niet duidde op de intentie om Nederland tijdelijk te verlaten. Hierdoor was het verwijderingsbesluit ten tijde van de inbewaringstelling uitgewerkt, wat betekende dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank kende de eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.230,- aan schadevergoeding en € 759,- aan proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.304

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.W. Koevoets),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 17 januari 2022 de maatregel van bewaring opgeheven in verband met eisers uitzetting.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is opgelegd, omdat hij als Unieburger rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Het verwijderingsbesluit van 20 januari 2020 is door zijn eerdere uitzetting naar Letland al uitgewerkt en kan daarom niet ten grondslag worden gelegd aan de bewaringsmaatregel.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewaringsmaatregel wel rechtmatig is opgelegd. Het door een verwijderingsbesluit beoogde rechtsgevolg treedt niet al in werking door het enkele vertrek van de Unieburger van het grondgebied van de gastlidstaat. Een verwijderingsbesluit sorteert geen rechtsgevolgen meer als de Unieburger bestendig heeft verbleven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de gastlidstaat dat het verwijderingsbesluit heeft genomen. Eiser heeft in de periode dat hij in Letland verbleef bij een vriendin gewoond en van een bijstandsuitkering geleefd. Uit deze omstandigheden blijkt niet dat eiser bestendig verblijf heeft opgebouwd in Letland. Verder is eiser na terugkeer zwervend in Rotterdam aangetroffen, zonder werk, verzekering, paspoort en een inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp)en was hij betrokken bij een auto-inbraak. De materiële omstandigheden van zijn verblijf in Nederland zijn dus ten opzichte van het verwijderingsbesluit niet veranderd. Gelet daarop was het verwijderingsbesluit van 20 januari 2020 nog niet uitgewerkt en hoefde verweerder daarom geen nieuw verwijderingsbesluit te nemen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland) volgt dat het enkele fysieke vertrek van een Unieburger niet volstaat om volledig aan het ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit te voldoen. Om op dat grondgebied een nieuw verblijfsrecht krijgen krachtens artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), moet deze Unieburger dat grondgebied niet alleen fysiek hebben verlaten maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd, zodat, bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, zijn verblijf niet kan worden geacht in werkelijkheid een voortzetting te zijn van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een algehele beoordeling van alle omstandigheden na te gaan of het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren, lijkt daarentegen veeleer aan te tonen dat het verblijf waarop de Unieburger zich op grond van richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn) beroept bij zijn terugkeer naar het grondgebied van het gastland, in werkelijkheid een voortzetting is van dezelfde verblijfsperiode op dat grondgebied. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. In dit verband kunnen met name een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in die lidstaat veronderstellen, in bepaalde zin relevant zijn. Het Hof benadrukt dat de relevantie van dergelijke elementen, die naargelang van de omstandigheden kan verschillen, door de bevoegde nationale autoriteit moet worden beoordeeld in het licht van alle concrete omstandigheden die de specifieke situatie van de betrokken Unieburger kenmerken. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de mate waarin hij in het gastland is geïntegreerd, met de duur van zijn verblijf op het grondgebied van die lidstaat onmiddellijk voorafgaand aan de vaststelling van het ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, en met zijn gezins- en economische situatie.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 20 januari 2020 een besluit heeft genomen waarbij is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als Unieburger heeft. Deze beschikking is tevens een verwijderingsbesluit. Dit besluit is op 22 januari 2020 aan eiser uitgereikt. Vervolgens is eiser op 28 oktober 2020 uitgezet. Niet in geschil is dat eiser op 22 september 2021 – ongeveer elf maanden na zijn uitzetting – is teruggekeerd naar Nederland.
4.3.
Uit het in 4.1 genoemd arrest volgt dat de rechtbank aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden moet nagaan of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat kan worden beoordeeld of aan het verwijderingsbesluit van 20 januari 2020 is voldaan. Het Hof heeft voor het verrichten van die beoordeling aanwijzingen gegeven, maar heeft er ook op gewezen dat de relevantie van die aanwijzingen verschilt per Unieburger. Dat is juist in de zaak van eiser van belang, omdat de door het Hof genoemde aanwijzingen (een verzoek om schrapping uit een bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst of van een overeenkomst voor de levering van openbare diensten, zoals water of elektriciteit, een verhuizing, de uitschrijving bij een dienst voor arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in die lidstaat veronderstellen) naar het oordeel van de rechtbank voor eiser niet relevant zijn. Die aanwijzingen zijn toegespitst op de groep Unieburgers mét een reguliere woon – en verblijfplaats, terwijl eiser is aan te merken als een dakloze Unieburger. Het Hof stelt dat in het bijzonder rekening wordt gehouden met de mate waarin hij in het gastland is geïntegreerd. Van integratie is in het geval van eiser weinig sprake. Uit het verwijderingsbesluit van 20 januari 2020 blijkt immers dat eiser op dat moment niet alleen een zwervend bestaan leidde in Nederland, maar dat het hem ook ontbrak aan werk, verzekering, paspoort en een inschrijving in de brp en dat hij meerdere malen is aangehouden door de politie in verband met diefstal en huisvredebreuk. Deze omstandigheden duiden er juist op dat eiser om te beginnen al geen (sterke) banden met Nederland had. Het verblijf van eiser in Nederland zal om die reden al eerder als beëindigd kunnen worden beschouwd dan bij een Unieburger met banden met Nederland.
Voorts leidt de rechtbank uit het in 4.1 aangehaald arrest af dat wanneer er geen of nauwelijks andere relevante omstandigheden zijn, aan de tijdsduur van de afwezigheid meer belang toekomt. In dat geval geldt dat hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Het stellen van een minimumperiode van drie maanden afwezigheid staat volgens het Hof haaks op de uitoefening van het verblijfsrecht dat een Unieburger op grond van de Verblijfsrichtlijn toekomt. Weliswaar hanteert verweerder geen minimumperiode van afwezigheid, maar dat het Hof een periode van drie maanden noemt is wel een indicatie dat een afwezigheid van die duur of langer eerder duidt op de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van het verblijf in de gastlidstaat. De duur tussen eisers uitzetting naar Letland op 28 oktober 2020 en eisers terugkeer naar Nederland op 22 september 2021 is ongeveer elf maanden. Een dergelijk tijdsverloop duidt naar het oordeel van de rechtbank niet op de intentie dat eiser Nederland slechts tijdelijk wilde verlaten. Het innemen van het standpunt dat het tijdsverloop in het geval van eiser niet doorslaggevend kan zijn voor het oordeel dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, betekent voor eiser de facto een verbod om het grondgebied van Nederland binnen te komen, terwijl het Hof expliciet heeft overwogen dat hiervan geen sprake mag zijn (r.o. 102).
4.4.
Gelet op al het vorenstaande was het verwijderingsbesluit van 20 januari 2020 ten tijde van inbewaringstelling uitgewerkt. Dat betekent dat eiser rechtmatig verblijf had op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, terwijl de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd vereist dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. De onder 2 weergegeven beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
6. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 11 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.230,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.230,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.