ECLI:NL:RBDHA:2022:537

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
NL22.360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een eiser, die als ongewenst vreemdeling was gesignaleerd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De eiser had tegen het besluit van 8 januari 2022, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd, beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 16 januari 2022 was opgeheven in verband met de uitzetting van de eiser. De beoordeling van de rechtbank beperkte zich tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, gebaseerd op informatie verkregen uit een politiecontrole die enkele weken voor de staandehouding had plaatsgevonden. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat er geen proces-verbaal van de politiecontrole aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de informatie uit de politiecontrole voldoende actueel en concreet was om de staandehouding te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde verder dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling konden worden toegepast, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank wees ook de beroepsgrond van de eiser af dat zijn uitzetting in strijd was met een gemaakte afspraak over zelfstandig vertrek via het IOM. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.360

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 16 januari 2022 de maatregel van bewaring opgeheven in verband met eisers uitzetting.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat de staandehouding voor onrechtmatig moet worden gehouden omdat uit het rechtbankdossier niet kan worden afgeleid dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Deze beroepsgrond faalt.
2.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat bij gebreke van het proces-verbaal van staandehouding (M105) in het rechtbankdossier niet kan worden gecontroleerd of hij verkapt vreemdelingrechtelijk is staande gehouden. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van staandehouding wel degelijk in het rechtbankdossier aanwezig is.
2.2.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat de uit de politiecontrole verkregen informatie te gedateerd is om het voor de verrichtte staandehouding vereiste redelijk vermoeden van illegaal verblijf te baseren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraken van 13 februari 2004, 200308647/1 en 18 augustus 2004, 200405697/1, volgt dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf wordt aangenomen als de vermoedens gegrond zijn op controles die ruim een half jaar voor de staandehouding hebben plaatsgevonden. Tussen de controle op 14 december 2021 en de staandehouding op 8 januari 2022 zat ongeveer drie-en-een-halve week. De uit de controle verkregen informatie was dus voldoende actueel.
2.3.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat bij gebreke van een proces-verbaal van de politiecontrole van 14 december 2021 in het rechtbankdossier niet kan worden gecontroleerd of de uit de tijdens de politiecontrole verkregen informatie voldoende aanknopingspunten bood voor een redelijk vermoeden dat eiser als illegale vreemdeling zich in de woning ophield. Uit de op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte M105 blijkt dat op 14 december 2021 bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) een melding is binnengekomen van politieambtenaren. Deze ambtenaren hadden een controle van een openstaand vonnis gedaan en in een woning op het adres [adres] te Rotterdam vier personen uit Oezbekistan aangetroffen, waarvan eiser daar één van was. Eiser bleek als ongewenste vreemdeling gesignaleerd te staan. AVIM gaf aan niet de capaciteit te hebben om eiser die dag nog staande te houden. Voormelde informatie is vervolgens doorgezet naar de vreemdelingenpolitie van Rotterdam. AVIM heeft op een later moment om hercontrole van de woning gevraagd. Eiser is tijdens de controle op 8 januari 2022 in de desbetreffende woning op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 staande gehouden. Eiser heeft deze bevindingen niet weersproken. Uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal blijken zodanige specifieke gegevens over het adres, de persoon en de verblijfsstatus van die persoon dat geoordeeld wordt dat de uit het onderzoek van 14 december 2021 verkregen informatie voldoende concreet was. Bij deze stand van zaken is een proces-verbaal van de politiecontrole van 14 december 2021 dus niet nodig om te beoordelen of de verkregen informatie voldoende aanknopingspunten bood voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, nu hij te kennen had gegeven Nederland te willen verlaten en hij hiertoe ook in de gelegenheid was. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
Uit de niet betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de bijbehorende motivering blijkt dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval in beginsel geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In eisers verklaring tijdens het gehoor van 8 januari 2022 dat hij zelfstandig kon en wilde vertrekken heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien voor een andere afweging, nu eiser op dat moment geen concrete stappen in die richting had ondernomen.
3.2.
Ook tijdens de inbewaringstelling had eiser zijn vertrekwens onvoldoende geconcretiseerd. Uit de stukken in het rechtbankdossier blijkt immers het volgende. De regievoerder heeft tijdens het vertrekgesprek van 11 januari 2022 eiser geïnformeerd een vlucht voor hem te zullen boeken naar Oezbekistan en dat hij hulp kan inschakelen van het IOM bij zelfstandig vertrek. De vorige gemachtigde van eiser liet de regievoerder op 12 januari 2022 weten dat eiser zo spoedig mogelijk wilde vertrekken naar Oezbekistan, bij voorkeur met het IOM. Hierop heeft de regievoerder aangegeven dat door DT&V reeds een vlucht voor eiser was aangevraagd op 16 januari 2022. De vorige gemachtigde gaf aan blij te zijn met de snelle reactie en bedankte DT&V. Daarnaast is de vorige gemachtigde per brief van 13 januari 2022 in kennis gesteld van deze vlucht. Tijdens het vertrekgesprek van 13 januari 2022 heeft eiser verklaard contact te hebben gehad met het IOM, zich te hebben ingeschreven bij het IOM maar dat hij niet met een door IOM geboekte vlucht vóór 16 januari 2022 kon vertrekken. Gelet op het vorenstaande hoefde verweerder niet te volstaan met een lichter middel. Dat eiser om financiële redenen de door het IOM beoogde vlucht op 19 januari 2022 wilde afwachten is te begrijpen, maar doorkruist de vereiste voortvarendheid die verweerder heeft te betrachten.
4. Eiser voert verder aan dat zijn uitzetting in strijd is met de door verweerder gemaakte afspraak dat hij via het IOM zelfstandig mocht vertrekken. Hierdoor is eiser het door het IOM toegezegde geldbedrag misgelopen. Ook heeft verweerder ten onrechte de gemachtigde van eiser niet op de hoogte gebracht van eisers eerdere gedwongen terugkeer. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Zoals overwogen in 3.2 had eiser bij monde van zijn vorige gemachtigde, zijn vertrekwens via het IOM pas op 12 januari 2022 aan de regievoerder kenbaar gemaakt. Op dat moment had DT&V al een vlucht voor eiser ingepland. Ook was duidelijk dat het IOM niet eerder een vlucht kon boeken dan de reeds door DT&V ingeplande vlucht. Uit deze omstandigheden kan – anders dan eiser betoogt – niet worden afgeleid dat verweerder eiser heeft toegezegd dat hij op 19 januari 2022 via het IOM mocht vertrekken. Zoals eveneens overwogen in 3.2 heeft de regievoerder de vorige gemachtigde van eiser op 12 januari 2022 mondeling en op 13 januari 2022 schriftelijk in kennis gesteld van de door DT&V ingeplande vlucht. Verweerder mag bij wisseling van een gemachtigde ervan uitgaan dat de vorige gemachtigde het volledige dossier aan de nieuwe gemachtigde overdraagt. Daarom hoefde verweerder niet ook apart de nieuwe gemachtigde op de hoogte te stellen van voormelde vlucht.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.