In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Poolse nationaliteit hebbende, had tegen het besluit van 25 april 2022 beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 11 mei 2022 opgeheven, waarna eiser akkoord ging met schriftelijke afdoening van het beroep. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank overwoog dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser stelde dat hij als EU-onderdaan recht had op verblijf in Nederland en dat de maatregel onrechtmatig was. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland op basis van het Unierecht, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van 22 juli 2020. Eiser had zijn aanvraag op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet op 10 mei 2022 afgewezen gekregen, wat betekende dat hij geen rechtmatig verblijf kon ontlenen aan dit artikel.
De rechtbank concludeerde dat eiser niet had onderbouwd waarom een lichter middel toegepast had moeten worden en dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom in dit geval niet voor een lichter middel was gekozen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.