ECLI:NL:RBDHA:2022:5349

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
NL21.13921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning en beëindiging vluchtelingenstatus op basis van openbare ordecriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Iraanse nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, die op 5 augustus 2021 door de Staatssecretaris werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 14 augustus 2018. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser meermalen onherroepelijk was veroordeeld wegens misdrijven, wat volgens de Staatssecretaris voldeed aan de criteria van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Unierechtelijk openbare-ordecriterium. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 24 maart 2022 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen actuele bedreiging voor de samenleving meer vormde, maar dat de ernst van zijn eerdere misdrijven en de omstandigheden rondom zijn gedrag voldoende waren om de intrekking van de vergunning te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13921

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. I. Vreeken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.A.W. Oude Lenferink).

ProcesverloopBij besluit van 5 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel van eiser voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 14 augustus 2018, op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw een uitstel van vertrek verleend van 5 augustus 2021 tot 5 februari 2022.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Bij besluit van 4 oktober 2006 is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Deze vergunning was geldig van 19 februari 2004 tot 19 februari 2007. Bij besluit van 8 maart 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend met ingang van 19 februari 2007.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat eiser meermalen onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf. Dit volgt uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 5 augustus 2021. Volgens verweerder is daarmee voldaan aan artikel 3.86, eerste tot en met elfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en aan het openbare orde beleid zoals beschreven in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Ook stelt verweerder dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijk openbare-ordecriterium). Verder is de intrekking volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en is er geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) of strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Omdat eiser bij terugkeer naar Iran echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Verweerder erkent dat eiser bij terugkeer naar Iran heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn bekering tot het christendom, maar overweegt dat aan hem geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw zal worden verleend omdat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Tenslotte heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek verleend van 5 augustus 2021 tot 5 februari 2022. Er is daarom geen terugkeerbesluit, vertrektermijn en inreisverbod aan eiser opgelegd.
3. Eiser heeft dit besluit gemotiveerd bestreden. De rechtbank zal hieronder ingaan op de beroepsgronden die hij hiertegen heeft aangevoerd.

Zorgvuldigheid besluitvorming

4. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat het medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 27 januari 2021 voor het eerst bij het bestreden besluit aan hem is toegestuurd, waardoor hij niet in de gelegenheid is gesteld om voor het bestreden besluit daarop te reageren.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het medisch advies is aangevraagd voor een beoordeling van het uitstel van vertrek, maar uiteindelijk is het uitstel ambtshalve door verweerder verleend omdat eiser op dat moment in een klinische opname verbleef. Een reactiemogelijkheid is in dit verband niet nodig geweest, omdat eiser kreeg wat hij wilde, namelijk het verleende uitstel van vertrek. Bovendien heeft eiser bij de gronden inhoudelijk op het medisch advies kunnen reageren. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 3.86 van het Vb

6. Eiser voert aan dat verweerder in het kader van artikel 3.86 van het Vb de verblijfsduur niet juist heeft vastgesteld. Omdat zijn verblijfsvergunning vanaf 14 augustus 2018 is ingetrokken, moet hij worden geacht tot die datum rechtmatig verblijf te hebben gehad, zodat de einddatum verblijfsduur niet 13 juli 2016 maar 14 augustus 2018 moet zijn. De totale rechtmatige verblijfsduur is daarom 14,5 jaar, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt dat ook met een verblijfsduur van 14,5 jaar voldaan wordt aan de norm van 12 maanden van artikel 3.86, vijfde lid van het Vb. In het voornemen van 10 september 2020 en in het bestreden besluit is namelijk vastgesteld dat eiser is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en vervangende hechtenis van in totaal 29 maanden en 24 dagen. Dit heeft eiser niet weersproken. Nu de gestelde verblijfsduur van eiser niet tot een ander oordeel van verweerder hoeft te leiden, laat de rechtbank dit verder onbesproken. De beroepsgrond treft geen doel.

Unierechtelijke openbare-ordecriterium

8. Eiser betwist dat voldaan wordt aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Hij vindt niet dat hij door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder moet in zijn beoordeling of aan dit criterium is voldaan de omstandigheden betrekken, waarmee de strafrechter in het vonnis van 11 december 2018 rekening heeft gehouden, zoals de verminderde toerekeningsvatbaarheid van eiser en het gegeven dat eiser in de basis van goede wil is, maar dat hij zich door zijn beperkingen niet heeft weten te beheersen. Er is een zodanig langdurige en ingrijpende behandeling opgelegd met een lange proeftijd van 4 jaar, dat de samenleving nu is beveiligd en de strafrechter heeft ingeschat dat met de verplichte behandeling die eiser nu krijgt, de samenleving in de toekomst gevrijwaard zal blijven van crimineel gedrag van eiser. Daarnaast volgt volgens eiser ook uit de overgelegde verklaringen van de behandelaren en de reclassering dat hij geen bedreiging meer zal vormen voor de samenleving. Hij verwijst naar het overgelegde bericht van zijn behandelaar W. Dijs en op de e-mail van de reclassering van 29 april 2021 waaruit blijkt dat de behandeling succesvol verloopt, dat hij onbegeleid verlof krijgt, zich aan de gemaakte afspraken houdt en binnenkort voor een begeleide woonvorm wordt aangemeld. Anders dan verweerder, vindt eiser dat uit de overgelegde stukken volgt dat sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat alleen sprake kan zijn van een bestendige positieve gedragsverandering bij volledige vrijheid zonder reclasseringstoezicht. Tenslotte vindt eiser dat verweerder de verklaringen uit het intrekkingsgehoor niet onverkort in zijn besluitvorming had mogen betrekken, gelet op het tijdsverloop sinds de datum van het gehoor, 7 oktober 2019.
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de inhoud van de justitiële documentatie, waaruit een langdurig patroon van het plegen van ernstige misdrijven blijkt. Verder heeft verweerder ook waarde mogen toekennen aan de twee misdrijven die eiser op 14 augustus 2018 heeft gepleegd. Uit het strafvonnis van 11 december 2018 blijkt dat het gaat om bijzonder ernstige feiten. De inhoud van dit strafvonnis en de omstandigheden die hierin worden genoemd, heeft verweerder voldoende bij zijn motivering betrokken. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden die eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, zoals wat aan het incident vooraf is gegaan, het feit dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar is en dat het volgens hem om zelfverdediging ging, niet afdoen aan de ernst van de delicten en dat de strafrechter daar al rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van de straf en de opgelegde behandeling.
9.2
Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat uit de stukken die eiser heeft overgelegd niet blijkt dat hij geen actuele bedreiging of gevaar voor de samenleving meer vormt. Verweerder heeft in dit verband aan eiser kunnen tegenwerpen dat niet is gebleken dat hij in volledige vrijheid heeft verbleven waarin hij gedurende een langere periode goed gedrag heeft vertoond. Het huidige reclasseringstraject en de behandeling verlopen weliswaar goed, maar bij het vorige reclasseringstoezicht is eiser er niet in geslaagd om een positieve gedragsverandering voort te zetten. Hij heeft toen twee keer gerecidiveerd en nadat het toezicht van vijf jaar was afgerond in mei 2018 is eiser op 14 augustus 2018 weer in de fout gegaan met het plegen van de delicten. Daarbij heeft verweerder er ook terecht op gewezen dat hij eiser kort voor 14 augustus 2018 een waarschuwingsbrief heeft gestuurd met de mededeling dat op dat moment onvoldoende aanleiding bestond om zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken, maar dat nieuwe strafrechtelijke veroordelingen alsnog aanleiding konden geven tot intrekking. Verweerder mag daarom waarde hechten aan een periode van goed gedrag in volledige vrijheid om te kunnen concluderen tot een bestendige positieve gedragsverandering.
9.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder de verklaringen uit het intrekkingsgehoor niet onverkort in zijn beoordeling had mogen betrekken, omdat deze niet actueel zijn. Verweerder heeft zijn standpunt dat voldaan is aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium immers niet alleen gebaseerd op de verklaringen uit het intrekkingsgehoor. Verweerder heeft de door eiser overgelegde informatie over het verloop van de behandeling betrokken in zijn besluitvorming. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit de stukken onvoldoende volgt dat sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering. De rechtbank is het niet met eiser eens dat van verweerder verwacht had mogen worden dat hij eiser nader had gehoord om hem in de gelegenheid te stellen meer informatie over de behandeling te verstrekken. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat verweerder navraag had moeten doen bij het BMA over de effectiviteit van de behandeling. Verweerder heeft daarop gereageerd met de verklaring dat dit niet mogelijk was vanwege het recht op privacy en dat verweerder hiertoe ook niet gehouden was. De rechtbank kan verweerder hierin volgen.
9.4
De rechtbank ziet geen aanleiding in te gaan op de overige argumenten die eiser in dit kader heeft aangevoerd, omdat de hiervoor besproken overwegingen van verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende zijn om het standpunt te dragen dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De beroepsgrond slaagt niet.
Beëindiging vluchtelingenstatus
10. Op de zitting is ter sprake gekomen dat verweerder - naast het intrekken van de verblijfsvergunning, die aan eiser op grond van artikel 29, eerste lid, sub b, van de Vw is verleend - ook de vluchtelingenstatus van eiser heeft beëindigd. Verweerder heeft namelijk in zijn besluitvorming erkend dat eiser bij terugkeer naar Iran heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn bekering tot het christendom. De voorwaarden voor het beëindigen van een vluchtelingenstatus zijn strenger dan de voorwaarden voor intrekking van een subsidiaire beschermingsstatus. Op grond van artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn [1] moet voor het intrekken van een vluchtelingenstatus sprake zijn van een bijzonder ernstig misdrijf. In het beleid van verweerder is dit uitgewerkt in C2/7.10.1 van de Vc.
11. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder bij de intrekking ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn vluchtelingenstatus. De motivering schiet volgens eiser in zoverre tekort. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de motivering voor deze beëindiging wel is gegeven onder het kopje ‘de beoordeling van de huidige situatie’. Hier staat dat wordt aangenomen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn bekering tot het christendom, maar dat aan hem geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub a, van de Vw zal worden verleend omdat sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en een ‘gevaar voor de gemeenschap’ zoals bedoeld in C2/7.10.1 van de Vc.
12. Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder de motivering voor de beëindiging wel in het bestreden besluit opgenomen. De motivering die verweerder heeft gegeven voor de intrekking van het verblijf op de ‘b-grond’ (zoals het gegeven dat voldaan is aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium) is ook van toepassing voor intrekking van de ‘a-grond’, en het vereiste dat voor intrekking van de ‘a-grond’ sprake moet zijn van een bijzonder ernstig misdrijf, is overtuigend door verweerder gemotiveerd. Dit heeft eiser inhoudelijk ook niet bestreden. Dat verweerder deze motivering heeft geplaatst onder ‘beoordeling van de huidige situatie’ en niet onder de redenen van de intrekking, maakt in dit geval niet uit. De rechtbank ziet dan ook geen reden om het besluit op basis hiervan te vernietigen.
Artikel 8 EVRM
13.1
Eiser voert vervolgens aan dat de intrekking van zijn verblijf in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat geen sprake is van familieleven, omdat zijn familieleden in Duitsland wonen. Het familieleven wordt ook in Nederland tijdens bezoeken uitgeoefend. Daarnaast vindt eiser dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet op de juiste manier heeft gemotiveerd. Zo vindt eiser dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn lange verblijfsduur in Nederland, aan zijn activiteiten voor de kerk, de arbeidsvaardighedentraining die hij heeft gevolgd en het gegeven dat hij familieleden in Duitsland heeft waarmee hij een hechte band onderhoudt. Verweerder stelt ten onrechte dat hij geen respect heeft voor de normen en waarden in de Nederlandse samenleving. Daarbij moet verweerder er rekening mee houden dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar was toen hij tot zijn daden kwam. Verweerder kan hem niet tegenwerpen dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst; dit komt door zijn beperking. Ook mag verweerder niet in het nadeel van eiser wegen dat hij een uitkering en schulden heeft. De uitkering heeft hij vanwege zijn beperking en de schulden komen door de schadevergoeding die hij moet betalen aan slachtoffers. Hij draagt hierdoor juist bij aan herstel van de aangerichte schade. Ten onrechte heeft verweerder eisers situatie en gedragingen na de misdrijven van 14 augustus 2018 niet meegenomen in zijn belangenafweging. Verweerder had ook zijn medische situatie moeten meewegen. Daarnaast vindt eiser dat de belangenafweging onevenwichtig is. Zo stelt verweerder dat het vrijwilligers- en betaald werk van eiser slechts beperkt in zijn voordeel meeweegt omdat het enige tijd geleden is. Dit kan volgens eiser dan ook worden gezegd van de strafbare feiten. Tenslotte vindt eiser dat verweerder zijn strafbare feiten niet ‘dubbel’ in zijn nadeel mag meewegen.
13.2
Op de zitting heeft eiser verwezen naar de noot bij het arrest van het EHRM [2] van 7 december 2021 [3] ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder ook de geestelijke gezondheidstoestand van eiser en het risico op recidive bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten betrekken.
14.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de intrekking van het verblijf van eiser geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt terecht dat in het geval van eiser geen sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven, maar wel van een recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de inbreuk op het privéleven van eiser gerechtvaardigd is, omdat in de belangenafweging het persoonlijk belang van eiser niet zwaarder weegt dan de bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft in het bijzonder een zwaar gewicht mogen toekennen aan het aantal misdrijven dat eiser in Nederland heeft gepleegd. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hieruit voortvloeit dat eiser geen rekening heeft gehouden met de normen en waarden van de Nederlandse samenleving. Volgens de rechtbank heeft verweerder de strafbare feiten, zoals eiser stelt, niet dubbel geteld, maar mocht verweerder hier wel een zwaar gewicht aan toekennen. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen wegen dat hij ondanks de waarschuwingsbrief van 26 april 2018 op 14 augustus 2018 opnieuw delicten heeft gepleegd. Verweerder stelt niet ten onrechte dat de activiteiten die eiser voor de kerk heeft verricht, de lasdiploma’s die hij in Nederland heeft behaald, de familieleden die hij in Duitsland heeft, zijn verblijfsduur in Nederland en de korte periodes waarin hij vrijwilligers- en betaald werk heeft verricht, hier onvoldoende tegenop wegen. Verder heeft verweerder bij de belangenafweging betrokken dat eiser in een forensische kliniek verbleef en dat hij medische problemen (epilepsie) heeft. Verweerder heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij voor behandeling van zijn epilepsie niet aan Nederland is gebonden.
14.2
De stelling van eiser dat verweerder de geestelijke gezondheidstoestand van eiser en het risico op recidive onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken, volgt de rechtbank niet. Eiser stelt terecht dat uit het arrest van het EHRM van 7 december 2021 volgt dat verweerder de geestelijke gezondheidstoestand van eiser op het moment van het plegen van de misdrijven moet meewegen bij de beoordeling van de aard en ernst van die misdrijven en in de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit echter in zijn besluitvorming voldoende gedaan, mede door te verwijzen naar zijn beoordeling in het kader van de vraag of aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium is voldaan. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser verminderend toerekeningsvatbaar was ten tijde van de misdrijven niet afdoet aan de ernst van de delicten en dat de strafrechter daar rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf en de opgelegde behandeling. Ook heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit de behandeling onvoldoende blijkt dat eiser geen gevaar en bedreiging meer voor de samenleving zal vormen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het in de onderliggende zaak om een andere situatie gaat dan welke aan de orde was in het arrest van 7 december 2021. In die zaak ging het om een man die voor een ernstig misdrijf geen gevangenisstraf kreeg, maar werd opgenomen in een psychiatrische kliniek omdat hij op het moment van het plegen van het misdrijf leed aan schizofrenie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming voldoende heeft gemotiveerd dat de geestelijke gezondheidstoestand van eiser ten tijde van het plegen van de misdrijven niet zwaarder weegt dan de belangen van de bescherming van de openbare orde. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 4:84 van de Awb en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
15. Eiser voert aan dat verweerder het beroep op artikel 4:84 van de Awb en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel op een onjuiste wijze heeft beoordeeld, omdat ook de familierechtelijke banden met zijn familie in Duitsland hadden moeten worden betrokken. Het gaat niet om een tijdelijke periode, want het uitstel van vertrek loopt op een gegeven moment af en dan zal een vertrekbesluit, vertrektermijn en inreisverbod worden opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte uitgaat van de aanname dat hij zijn familie in Duitsland met een visum kan blijven opzoeken. Het is gelet op zijn strafblad niet aannemelijk dat hij een visum kan verkrijgen.
16. De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank het eens met verweerder dat in het geval van eiser de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn familie in Duitsland te kunnen blijven opzoeken. Ook is bij de intrekking naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onevenredige gevolgen.
Geen terugkeerbesluit
17. Op de zitting is ter sprake gekomen dat verweerder aan eiser uitstel van vertrek heeft verleend tot 5 februari 2022. Op de vraag of dit uitstel is verlengd, heeft verweerder verklaard dat verweerder zich hierover nog beraadt. Op dit moment is aan eiser (nog) geen terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat de huidige situatie niet houdbaar is, omdat de verblijfsvergunning is ingetrokken, geen verlenging van het uitstel van vertrek is verleend, geen terugkeerbesluit is opgelegd en geen uitzetting zal plaatsvinden vanwege een schending artikel 3 van het EVRM. Het is hierdoor onduidelijk op grond van welke titel eiser nu in Nederland verblijft. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de noot bij de uitspraak van de Afdeling [4] van 10 november 2021. [5] In deze uitspraak wordt specifiek verwezen naar het arrest BZ tegen Westerwaldkreis [6] , waaruit de Afdeling afleidt dat bij een refoulementsrisico wel een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, maar dat de terugkeerverplichting geschorst kan worden. Volgens eiser heeft verweerder in deze zaak op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek verleend, maar kan dat alleen als een terugkeerbesluit is opgelegd. Dit terugkeerbesluit wordt dan geschorst door het uitstel van vertrek. Waaruit volgt anders de plicht tot terugkeer? Verder volgt volgens eiser uit de noot bij de uitspraak dat als verweerder geen terugkeerbesluit heeft opgelegd, aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend, omdat dit de enige twee mogelijkheden zijn. Nu verweerder uitstel van vertrek heeft verleend zonder een terugkeerbesluit op te leggen, én geen verblijfsvergunning heeft verleend, deugt de besluitvorming niet.
18. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dit een nieuwe grond is, die pas op de zitting naar voren komt, en heeft de rechtbank verzocht deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding te laten. Eiser heeft vervolgens de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden, zodat beide partijen zich schriftelijk over dit punt kunnen uitlaten. Verweerder heeft zich hiertegen verzet en hierbij aangegeven dat eiser zijn standpunt baseert op de noot bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021. Dit standpunt is anders dan het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak, waardoor aanhouding volgens verweerder niet nodig is.
19. De rechtbank ziet geen reden om de zaak aan te houden. Eiser baseert zijn standpunt op de interpretatie die de annotator bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021 geeft aan onder meer het arrest BZ tegen Westerwaldkreis [7] . Uit dit arrest, uit de uitspraak van 10 november 2021 noch uit andere rechtspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in deze zaak onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld door uitstel van vertrek te hebben verleend zonder dat een terugkeerbesluit is opgelegd of dat eiser zonder meer een verblijfsvergunning had moeten krijgen omdat aan hem geen terugkeerbesluit is opgelegd. Bovendien is uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw een vorm van rechtmatig verblijf om humanitaire redenen in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. [8] Hieruit volgt dat toepassing van artikel 64 van de Vw valt onder de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in artikel 6, eerste lid, van die richtlijn gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Verder merkt de rechtbank op dat eiser terecht stelt dat zijn situatie onduidelijk is, omdat het verleende uitstel van vertrek tot 5 februari 2022 niet verlengd is. Ter zitting heeft verweerder echter aangegeven dat hij nog een beslissing zal nemen over een eventuele voortzetting van het uitstel van vertrek. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen redenen om het bestreden besluit te vernietigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Fluttert, voorzitter, en mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr.M.P. de Zwart, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.De noot van dr. M.A.K. Klaassen bij het arrest van het EHRM van 7 december 2021, 57467/15, JV 2022/1.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.De noot van mr. S. Thelosen bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, JV 2022/29.
6.Arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:432, JV 2021/135.
7.Arrest van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:432, JV 2021/135.
8.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008.