14.2De stelling van eiser dat verweerder de geestelijke gezondheidstoestand van eiser en het risico op recidive onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken, volgt de rechtbank niet. Eiser stelt terecht dat uit het arrest van het EHRM van 7 december 2021 volgt dat verweerder de geestelijke gezondheidstoestand van eiser op het moment van het plegen van de misdrijven moet meewegen bij de beoordeling van de aard en ernst van die misdrijven en in de belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit echter in zijn besluitvorming voldoende gedaan, mede door te verwijzen naar zijn beoordeling in het kader van de vraag of aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium is voldaan. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser verminderend toerekeningsvatbaar was ten tijde van de misdrijven niet afdoet aan de ernst van de delicten en dat de strafrechter daar rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf en de opgelegde behandeling. Ook heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit de behandeling onvoldoende blijkt dat eiser geen gevaar en bedreiging meer voor de samenleving zal vormen. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het in de onderliggende zaak om een andere situatie gaat dan welke aan de orde was in het arrest van 7 december 2021. In die zaak ging het om een man die voor een ernstig misdrijf geen gevangenisstraf kreeg, maar werd opgenomen in een psychiatrische kliniek omdat hij op het moment van het plegen van het misdrijf leed aan schizofrenie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming voldoende heeft gemotiveerd dat de geestelijke gezondheidstoestand van eiser ten tijde van het plegen van de misdrijven niet zwaarder weegt dan de belangen van de bescherming van de openbare orde. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 4:84 van de Awb en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
15. Eiser voert aan dat verweerder het beroep op artikel 4:84 van de Awb en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel op een onjuiste wijze heeft beoordeeld, omdat ook de familierechtelijke banden met zijn familie in Duitsland hadden moeten worden betrokken. Het gaat niet om een tijdelijke periode, want het uitstel van vertrek loopt op een gegeven moment af en dan zal een vertrekbesluit, vertrektermijn en inreisverbod worden opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte uitgaat van de aanname dat hij zijn familie in Duitsland met een visum kan blijven opzoeken. Het is gelet op zijn strafblad niet aannemelijk dat hij een visum kan verkrijgen.
16. De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank het eens met verweerder dat in het geval van eiser de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn familie in Duitsland te kunnen blijven opzoeken. Ook is bij de intrekking naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onevenredige gevolgen.
Geen terugkeerbesluit
17. Op de zitting is ter sprake gekomen dat verweerder aan eiser uitstel van vertrek heeft verleend tot 5 februari 2022. Op de vraag of dit uitstel is verlengd, heeft verweerder verklaard dat verweerder zich hierover nog beraadt. Op dit moment is aan eiser (nog) geen terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat de huidige situatie niet houdbaar is, omdat de verblijfsvergunning is ingetrokken, geen verlenging van het uitstel van vertrek is verleend, geen terugkeerbesluit is opgelegd en geen uitzetting zal plaatsvinden vanwege een schending artikel 3 van het EVRM. Het is hierdoor onduidelijk op grond van welke titel eiser nu in Nederland verblijft. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de noot bij de uitspraak van de Afdelingvan 10 november 2021.In deze uitspraak wordt specifiek verwezen naar het arrest BZ tegen Westerwaldkreis, waaruit de Afdeling afleidt dat bij een refoulementsrisico wel een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, maar dat de terugkeerverplichting geschorst kan worden. Volgens eiser heeft verweerder in deze zaak op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek verleend, maar kan dat alleen als een terugkeerbesluit is opgelegd. Dit terugkeerbesluit wordt dan geschorst door het uitstel van vertrek. Waaruit volgt anders de plicht tot terugkeer? Verder volgt volgens eiser uit de noot bij de uitspraak dat als verweerder geen terugkeerbesluit heeft opgelegd, aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend, omdat dit de enige twee mogelijkheden zijn. Nu verweerder uitstel van vertrek heeft verleend zonder een terugkeerbesluit op te leggen, én geen verblijfsvergunning heeft verleend, deugt de besluitvorming niet.
18. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dit een nieuwe grond is, die pas op de zitting naar voren komt, en heeft de rechtbank verzocht deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding te laten. Eiser heeft vervolgens de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden, zodat beide partijen zich schriftelijk over dit punt kunnen uitlaten. Verweerder heeft zich hiertegen verzet en hierbij aangegeven dat eiser zijn standpunt baseert op de noot bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021. Dit standpunt is anders dan het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak, waardoor aanhouding volgens verweerder niet nodig is.
19. De rechtbank ziet geen reden om de zaak aan te houden. Eiser baseert zijn standpunt op de interpretatie die de annotator bij de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021 geeft aan onder meer het arrest BZ tegen Westerwaldkreis. Uit dit arrest, uit de uitspraak van 10 november 2021 noch uit andere rechtspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in deze zaak onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld door uitstel van vertrek te hebben verleend zonder dat een terugkeerbesluit is opgelegd of dat eiser zonder meer een verblijfsvergunning had moeten krijgen omdat aan hem geen terugkeerbesluit is opgelegd. Bovendien is uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw een vorm van rechtmatig verblijf om humanitaire redenen in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.Hieruit volgt dat toepassing van artikel 64 van de Vw valt onder de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in artikel 6, eerste lid, van die richtlijn gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Verder merkt de rechtbank op dat eiser terecht stelt dat zijn situatie onduidelijk is, omdat het verleende uitstel van vertrek tot 5 februari 2022 niet verlengd is. Ter zitting heeft verweerder echter aangegeven dat hij nog een beslissing zal nemen over een eventuele voortzetting van het uitstel van vertrek. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen redenen om het bestreden besluit te vernietigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.