ECLI:NL:RBDHA:2022:5309
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van gronden
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het verzoeker betreft een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die eerder door de staatssecretaris niet-ontvankelijk was verklaard. De verzoeker had beroep ingesteld tegen dit besluit, maar heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen werd vastgesteld dat het verzoekschrift van de verzoeker geen gronden bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8:81, vierde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft de verzoeker in een brief van 17 maart 2022 verzocht om binnen vier weken alsnog gronden in te dienen, maar hierop is geen reactie ontvangen.
Gelet op het ontbreken van gronden heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.